Het feest der gedachtenis
(1915)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 217]
| |
[pagina 219]
| |
Alle gestalten stonden opgericht,
alle oogen zagen naar Morgenlicht,
van avond-zonnestralen stond z' omvloten,
een droom van gloed en goud was haar gezicht.
Man zag dat zij iets zeer schoons zag op-rijzen
met d' oogen der gedachte, of een wijze,
een triomfantelijk-bewogen lied
zeer schoon hoorde klinken door haar gepeizen.
Boven de scharen, in de klare lucht,
flap-wiekte aan een witte vogel-vlucht,
nam zijn weg door de wijde lichte velden
des hemels en verdween zonder gerucht.
Zonne-haard straalde uit door de wereld-zaal
zijn laatsten gloed toen voor de laatste maal
Morgenlicht uit de wellen van 't verleden
opklat'ren deed den fonkel-hellen straal.
‘O gezellinnen, wèl ons! Want voorbij
is 't zware, leeg de bitt're kelk gedronken:
het herdenken de velen die neer-zonken
tot sterven en waren geweest nooit blij
te leven; leeg is ook die andere kelk,
bitterder nog maar al doormengd met zoet:
het eeren wie met hoog-geschoeiden voet
schreden door levens wildernissen. Elk
| |
[pagina 220]
| |
hunner was zelve een ster, en ver-weg daagde
de vrijheid, maar haar eerste zwakke straal
verwarmde niet, morgen-wind om-woei schraal
de kleumende gestalten die niet klaagden.
Nu zal ons hart zich niet meer samen-wringen
als 't hen ziet worst'len tegen overmacht
en ziet bezwijken: hun zwakheid werd kracht;
ik ga van den knop die zich opent zingen,
van hoop die wordt vervulling, van 't geslacht
dat zag vlak-bij het licht der vrijheid flonk'ren
en zich opmaakte om van kille donk're
gewelven uit te treden tot zijn pracht.
Ik zie de vrouwen naast de mannen staan,
genooten: het oude schuwe ontwijken
is uit hun oogen weg; lang als gelijken
zijn ze samen den weg van strijd gegaan.
De vrouwen-lijven zijn nog wreed geschonden
door armoe en zwaar werk, en de gezichten
hoekig en schraal, maar zekerheden lichten
in d'ooge' en zege-lach speelt om de monden.
Ik zie z' in jeugd, als het zachte begeeren
aan-suizelt door het warm-stroomende bloed,
drager van drang die over d'aarde doet
het rijk-vormige leven zich vermeêren.
| |
[pagina 221]
| |
O wat was dat schoon, toen door d'eeuw'ge droomen
van meisje en knaap over 't vereende leven
voor 't eerst de gouden draad werd heen geweven
van saam gemeenschap dienen, kracht uitstroomen
in haar! Wat was dat schoon, toen zij 't vereenen-
in-liefde ook begeerde' om saam te maken
kind'ren die zouden zijn van 't groot ontslaken
de stem, van nieuwen tempel-bouw de steenen.
En als de kinderen ter wereld kwamen
die de moeders ontvangen en gedragen
hadden in hoop, wijdden ze hen den dagen
die kwamen, noemend hen met helden-namen.
Ze lagen stil, hun teere vrouwen-lijven
tot rust, de gezichten nog wit van 't baren,
als in kas-vijvers groote groene blaren
in hun oogen glanzende droomen dreven.
Ze hebben hun kleinen in d'arm genomen,
hun toe-gefluisterd met trillende monden:
‘de tijden zijn haast rijp’ en in die ronde
kinder-oogen geschouwd met heilig schroomen.
O wat is er toen op de wijde aarde
in bevend hope' ontvangen en bemind,
toen elke moeder dacht dat z'in haar kind
den heiland, der menschheid verlosser, baarde!
| |
[pagina 222]
| |
Wat hebben toen veel menschen-moeders zacht
zich over kleine bedjes heen-gebogen
turend of z' in de klare kinder-oogen
zage' ontluiken stralende helden-kracht!
En bedrogen zich niet als zij het zagen,
want ieder kind, uit arbeiders geboren,
elk meisje, elke knaap, droeg toen al 't gloren
in d' oogen van de groote worstel-dagen
die waren vlak vlak-bij. De moeders leerden
hun kameraadschap als het hoogste goed
te minnen, en dat leve' en sterven zoet
zou zijn voor haar: de kinderen begeerden
jong zich te storten in het groote strijden
dat klaroende overal met sterke stooten.
't Was schoon te zien, die frissche groene loten
uitschiete' aan oude stammen. Moeders schreiden
soms in den nacht, als z'aan strijd-offers dachten:
honger en armoe en gevangenis
en dood; maar ze streden met droefenis
alléén, en in den jongen morgen lachte
hun oog den kind'ren toe. Ze waren groot
van hart, die vrouwen met de holle wangen:
ze teerden niet maar op hoop en verlangen,
hun moed had zekerheid tot bondgenoot.
| |
[pagina 223]
| |
Het leven was nog zwaar. De vrouwen-kracht
in zwoege' en kinder-dragen vroeg versleten,
't hart werd door trillingen uiteen-gereten
die trokken elk naar een zijde, met macht.
Velen verlieten hun kind're' in den morgen
voor 't werk op kantoren, in de fabriek; -
't loon van den man was klein, of hij was ziek
of werkeloos of dood; de grauwe zorgen
om-schaduwden altijd hun schraal gezicht.
Zij gingen door de grijze schemeringen
gelijk vroegere vrouw-geslachten gingen; -
neen, anders: er was nu overal licht.
In hun harten brandde het licht der maatschap,
over de wereld laaide 't vuur van strijd,
boven fabrieke' en mijnen stond gespreid
gloed van d' organisatie, kameraadschap.
Daar hadden zij geleerd vereend te staan,
daar waren zij gesmeed door sterke hamers,
daar hadden zij het muffe binnenkamers-
bestaan vergete' en schuwheid afgedaan.
Zij sjokten niet meer als armzal'ge dieren
de poorte' in, maar met opgeheven hoofden
stroomden ze aan; van hen somm'gen geloofden
dat men vrijheid al door de lucht zag zwieren,
| |
[pagina 224]
| |
die 't vurigst ware' en jong. Donker-omrand
lagen hun oogen, diep als van wie duldden
smaad in 't verleen, maar deze oogen vulden
gouden droomen en krachten tot den rand.
Als de kind'ren sliepen, 't werk was gedaan,
begon 't nieuwe leven van die vermoeiden:
hun leden deden pijn, hun oogen gloeiden,
hun voeten waren dik van 't lange staan,
maar ze gingen. Haastig door avond-gloed
gingen ze naar 't samen-zijn der genooten
om doorgronden te leeren 't raadsel, 't groote
der maatschappij: hoe d' arbeid allen voedt
en altijd arm blijft; om uit de kruisgangen
der nood te leeren naar overvloeds gaarden
den weg; velen wisten hem al: de zwaarden
van kennis hadden gescherpt hun verlangen
naar het nieuwe geluk. Langs steile donk're
trappen van armoe-buurte' onverpoosd liepen
voeten van wetenden, om wie nog sliepen
te wekken, te wijzen het groote flonk'ren
dat rees vlak-bij. Veel vrouwen-hersens maalden
het graan der kennis fijn, veel vrouwen-handen
bouwden de heerwegen naar toekomst-landen,
veel donk're en helle vrouwen-oogen straalden
| |
[pagina 225]
| |
bewustheid uit en klare kracht tot strijden.
O die vrouwen, hoe verwierven ze kracht,
die zoo lang hadden gelegen, omnacht
van zwakheid? 'k Weet niet, 'k weet dat zij verwijdden
het oude weze' en een nieuw wezen wonnen:
hun oogen gingen al-door heller schijnen;
ik weet dat in het groote menschen-deinen
al meer vrouwen mee te deinen begonnen.
Soms schenen ze van moeheid te bezwijmen,
maar zij rezen weer op en verder streden
z', altijd kwam nieuwe druppel kracht gegleden
na wat de laatste leek: heil'ge geheimen
van strijdenden. Maar hoeveel vrouwen-haren
wit werden vóór den tijd, blonde en zwarte,
vraag niet; noch hoeveel broze vrouwen-harten
sprongen als al te strak gespannen snaren.
Toen nu de groote worstel-dagen kwamen,
en de stakingen begonne' uit te breken
overal, toen telkens in nieuwe streken
oplaaide 't groot verzet dat droeg veel namen,
maar uit één haard gespijst werd: het begeeren,
't wit gloeiende, naar volle mensch'lijkheid,
toen stonden de vrouwen-scharen bereid
den grooten brand die slaafschheid ging verteren
| |
[pagina 226]
| |
te voeden met hun lijven. Soms vooruit
drongen d'arbeiders, maar soms wierpen weder
de meesters hen terug: lang op en neder
vloedde de worst'ling; zwakke harte' een buit
van wanhoop werden; 't bereikte was nooit
veilig, nooit lachte over alle landen
één zegen: terwijl vreugde-vuren brandden
hier, hurkten scharen ginds moed'loos-berooid.
Maar wanneer mannen-moed beefde en trilde
gelijk een vlam in wind, stond vast en recht
de moed der vrouwen: in ieder gevecht
dachten zij niets als dat zij winnen wilden
en moesten winnen. Want zij wisten dat
socialisme alléén aan de vrouw kon geven
het vol-harmonieuze menschen-leven
waarnaar zij eeuwen-lang gehongerd had.
Ze wisten dat socialisme alléén
haar kon verlossen van kwellende banden
en leggen in gemeenschaps sterke handen
den last der kleine zorgen, zwaar voor één.
Ze vreesden niet den dood, ze vreesden in
de oude dienstbaarheid terug te vallen
en d'ouden martelenden tweestrijd. Allen
hadden één hart, één hoop, één wil, één zin.
| |
[pagina 227]
| |
Zooals wanneer een schip in nood uitzendt
door de lucht-velden zijn onzichtb're stralen,
van alle kanten kome' op die signalen
hulp-schepen over 't zee-veld aan-gerend,
zoo stuurden toen, als hun krachten weg-zonken,
en op-doemde het spook der nederlagen,
strijdenden uit onzichtb're ziele-vonken
om aan de makkers rond-om hulp te vragen.
Als dan de drommen kwamen toe-gesneld
drongen de vrouwe' in onstuimig bewegen
vooruit: hun oogen straalden of ze zege
voor zich uit-wieken zage'. Elk werd een held
van die vermoeide strijders. Zelfvertrouwen,
moed, geestdrift, gaven d' uitgeputten krachten.
Overwinning streek neer. 't Was of zij wachtte
om neer te strijken op de komst der vrouwen.
En toen nog hooger was gelaaid de strijd,
en vrees op 't hoogst gestegen in de heeren,
die niets meer hadde' om 't op-dringe' af te weren
van d' onweerstaanbaar vloedende menschheid
als naakt geweld; toen aan zijn laatste slaven-
scharen, de laatste die zijn ketens knelden,
het kapitaal beval: ‘soldaten, ploegt de velden,
bakt brood, daalt in de mijn, smeedt erts tot staven,
| |
[pagina 228]
| |
bemant schepe' en treinen, bewaakt de wegen,
doet alles gij, wat de arbeiders plachten
die nu hun armen kruise', en laat uw wachten
wie nadert, groeten met een kogelregen, -
zusters, toen zijn het de vrouwen geweest
die in dat opperst worstle' om dood of leven
hebben het doodelijke staal gedreven
diep in de flanken van 't gewonde beest.
In de troebele uren, dat zege draalde
en onzekerheid deed de krachten kwijnen,
zag men der vrouwen-stoeten slinger-lijnen
die naar de dorpen en de havens daalden,
de kaden langs waar de donkere lange
zee-monsters lagen; het laden en lossen
ging daar zijn gang: dra zag men vrouwen-trossen
als mieren aan de steile planken hangen.
Zij smeekten, zij verweten, zij bezwoeren,
zij overtuigden met sterke bewijzen,
dan klonk gejuich, dan een geliefde wijze
van strijd, en saam, in hoog en blij ontroeren,
daalden soldate' en vrouwen neer. Hun stoeten
verbroederden zich, stroomden door de straten
naar de volkshuizen, waar blije gelaten
van dicht-geschaarde makkers hen begroetten.
| |
[pagina 229]
| |
De treinen lagen stil. Als de soldaten
kwamen om de machines te bestijgen,
zagen ze onder zich het witte hijgen
op de rails der strakke vrouwen-gelaten.
Enkelen reden toch; of'cieren stonden
achter de machinisten, haan gespannen, -
er schreeuwde iets: dan voelden ze dat ze mannen
ware' en geen slaven, rukten zich los, vonden
den weg tot die hen wachtten, de genooten,
of stierven voor de zaak, een groote vrede
in 't hart. Niet lang meer, en geen treinen reden
met soldaten bemand. - In sterke stooten
stuwde de revolutie-stroom zijn baren
om-hoog, deed ze over de landen vloeden
waar rijpte 't gras en 't graan die moesten voeden
menschen en vee. Maar de machines waren
verstijfd, omdat de mannen niet bewogen.
Soldaten kwamen alle dorpen binnen:
als ze wilden aan het oogstwerk beginnen,
zag men ze deinzen met verschrikte oogen
want tusschen 't rijpe, wiegelende gras
blonken de vrouwen-lijven, paarse en roode
kelken, en om te maaien moest men dooden
de donk're bloesems van dat nieuw gewas.
| |
[pagina 230]
| |
En toen in 't eind van dien bloedigen zomer
het koren geelde in alle vruchtb're dalen,
en weer, om het te oogste' en in te halen
soldaten kwamen, wierpen zich voor-over
de vrouwe' in 't veld, hoonden die knechten, zeiden:
‘snijdt door ons heen, bindt tot schooven ons samen,
dorscht ons, vermaalt ons, bedenkt nieuwe namen
voor 't meel, 't uit menschen-beend're' en bloed bereide’,
en de soldaten keerden om. Er waren
sommigen onder hen, verharde beesten,
die hadden mee-gevierd bloedige feesten
van 't kapitaal op de geknechte scharen
ver over zee; en sommigen, die beven
voor 't eigen lijf wreed maakte: dezen doodden
weerlooze vrouwen; akkers dronken 't roode
menschen-bloed. Maar van d' opstand groeide 't leven
tumultueus waar die droppelen vielen;
verzet spoog op zijn spuitende fonteinen,
tucht wankelde: haar strak getrokken lijnen
ontspande', en levend werden doode zielen.
Dien zomer rotte 't graan op alle velden,
den winter door kwijnden de mensche' en stierven
de kind'ren, 't vee krepeerde, d' akkers dierven
zorgende hand. En de meesters ontstelden.
| |
[pagina 231]
| |
Ze voelden 't: de arbeiders wilden niet meer
werken zoo ze niet wonnen 't mensch'lijk leven
van hun droom. De meesters wilden 't niet geven.
Heet was de strijd, maar dichtbij was de keer.
't Geschiedde zoo. In millioenen-stad
staakte 't arbeiders-volk. Hun dichte scharen
stonden eendrachtig, maar de meesters waren
ook sterk: een hand-vol trotsche heerschers had
de sleutels van de macht. Het leger muitte
nog niet: het was in strenge tucht verhard.
De arbeiders-gezichten zagen zwart
van honger. 't Ging niet meer. Men moest besluiten.
Zij zoude' uit de voorsteden op-marcheeren
hun honderd-duizenden naar 't hart der stad,
waar kapitaal bijeen-verzameld had
de teekens van zijn macht, en van de heeren
de waarde' opeischen die de arbeid wrocht:
werktuigen en fabrieken, groeve' en mijnen,
sporen en schepen. Gulden zonne-seinen
flitste' aan den hemel. Zoo begon de tocht.
Vooraan gingen, aaneen-geschaard, de vrouwen.
Zij wilden het. Hun beenige gelaten
glansden in de heldere morgen-straten;
't was 't getijde, dat zachtste luchten blauwen
| |
[pagina 232]
| |
en menschen-harten 't hoopvolst slaan, 't getijde
van ontwakende lent'. Met opgerichte
hoofden schreden de vrouwen, de vlam-lichte
vaandels flapten boven hen en bezijden
als bloemen hoog-gesteeld, en rond hen vlogen
de trouwe lied'ren die sinds honderd jaren
hadden in alle stormen van gevaren
d'arbeiders begeleid. In wijde bogen
zweefden de jonge stemmen opwaarts, bleven
op glanzige plateau's van klank verwijlen;
onder hen, een beek lager vele mijlen,
hoorde men oude murmel-stemmen beven.
't Was schoon te denken, hoe zij die daar schreden,
gebogene gestalten wit van haren,
hun lange leven, al hun aarde-jaren
hadden, dat die dag dagen zou, gestreden.
Nu kwam de stoet waar stom zonder bewegen,
't geweer geschouderd, de geleed'ren stonden
der jongelingen die nog meesters bonden
met vrees en dwang: gezang schuimde hen tegen
hoog als een zee. Zij waren bij de straten
opgesteld die naar 't hart der stad heen-voerden
tot de huizingen waar met saam-gesnoerde
kelen de meesters en grauwe gelaten
| |
[pagina 233]
| |
wachtte' op hun lot. In ijz'ren kooien blonken
goud-stapels, schemerde' achter stalen staven
de nietige teekens die rijkdom gaven
zoolang de schalen van de macht niet zonken.
Toen de stoet stil-hield, met de vrouwen-scharen
voor-op, hoorde men door de regimenten
woord'looze ontroering gaan, als in vroeg' lente
de storm gaat door de bosschen zonder blaren.
En nu begonnen de vrouwen te zingen
een and're wijze, smeekende-bewogen:
de jongelingen voelden naar hun oogen
de warme verlossende tranen dringen,
en het ijs smolt dat hun harten omkorstte,
maar zij verroerden niet. Zingende drongen
de vrouwen op, tot ze vlak voor de jonge
soldaten stonden, die niet opzien dorsten.
En al die vrouwen: moeders, zusters, bruiden,
wisten: nu was het oogenblik gekomen
dat veel geslachten door hun morgen-droomen
als verre klokken hadden hooren luiden.
Het lied zweeg. Een jonkvrouw met ooge' als starren
riep hoog en helder ‘Felix’; - uit den drom
der soldaten antwoordde een stem: ‘ik kom
Bernice’, - men zag menschen-klomp verwarren
| |
[pagina 234]
| |
zich om een man die worstelend verdween.
En toen barstten veel stemmen los: ‘Komt mede,
komt, gij behoort bij ons, helpt ons, om vrede
te winne' en vrijheid’. Door de geleed'ren heen
voer siddering, als wanneer lente-stormen
door zwellend-violette woude' aan-varen;
al dringender klom het geroep der scharen
en de soldaten kromden zich als wormen
in pijn. Een officier te paard, met oogen
van staal, riep ‘vuur’. Enkele schoten vielen, -
ja enk'le arme gansch wanschapen zielen
deden dit. Als verschrikte vogels vlogen
drie kreten op. Twee jonge vrouwe' en een
met grijze haren waren neer-gezonken,
men zag dat hun trekken de schaduw dronken
des doods; de oude sleepte zich nog heen
naar d'eerste rij; over de mag're kaken
druppelde 't bloed neer in den dorren hals;
klagend riep ze: ‘O zonen, doodt g'uw moeders als
die voor u helpen nieuwe wereld maken’,
en zeeg in-een. Diep uit de dichte rijen
der soldaten kreet een stem: ‘moeder, zachte
moeder’; worst'lend met waanzinnige krachten
rukte een jongeling zich los, liep, viel bezijen
| |
[pagina 235]
| |
dat arme hoopje stervend leven neer.
En zij glimlachte nog en streek nog even
door zijn krullend haar en hield op te leven,
maar hij sprong overeind, greep een geweer,
en d'officier die had gelast te vuren,
viel dood uit het zaal. En een nieuw geluk
maakte allen warm en blij, of met één ruk
waren ineen-gestort de blinde muren
die hen van 't leven scheidden. Nog eenmaal
klonk het bevel: ‘geeft vuur’, maar de soldaten
wierpen zich op die 't gave' en die zij haatten,
en namen hun de wapens af, het staal
en de revolvers, en bonden hun handen.
Juichend begroetten ze, die voor hen lagen:
de blauwe wateren der vrijheid. Vragen
en dralen was voorbij; geen dwang meer brandde
in de harten zijn merk. De rijen vielen
open, zij riepen met bloem-zachte namen
d' arbeiders toe, die stortten aan, verzamen
begon tusschen die nieuw-geboren zielen.
Gelijk twee stroomen die elkander vonden,
bruisten ze voort, één stroom; het lieder-schallen
zond gouden zwermen door de wereld-hallen
en alle zangers kregen gouden monden.
| |
[pagina 236]
| |
In die stad waren de arbeiders heer,
en nu was door heel dat land hun op-dringen
niet meer te stuiten; and're landen vingen
op 't lied van zege, en zoo kwam de keer.
Al-om begon nu snel om-hoog te groeien
het vrijheids-gras, en vrijheids-bloeme' ontloken
door den nacht, overal: 't was als in sproken
wanneer uit alle reten roze' opbloeien.
Al-om drongen duizend-hoofdige troepen
tot den soldaten-wal, die diep van binnen
één wank'ling was van haten en beminnen,
en wekte' in hem zijn hart met zang en roepen.
En al-om gingen hen voor-aan de vrouwen.
Blinkende zonnen waren hun gezichten
zonder één feil van zwakheid; alles zwichtte
waar zij kwamen, niemand kon hen aanschouwen
zonder te weten dat het rijk van warme
liefde geboren werd; hun gouden spreken
had macht, de rijen der soldaten weken
uit-een, er was verbroed'ren en omarmen.
Sommigen werden door de hand der heeren
gedood, maar waar hun bloed den grond bevruchtte,
stuwde vrijheids-wil uit stroom zoo geduchte
dat de laatsten der oude vorme' en leeren
| |
[pagina 237]
| |
ontworteld werde' en weg-dreve' op den vloed:
Menschheid was gerijpt tot eenparig willen
en wie stervend leef-lange dorst kon stillen,
proefde de wat'ren van den dood nog zoet.
En eer dat jaar neder-zonk in de kolken
der eeuwigheid, verbroederde' alle landen,
en heel de korf der aarde zoemde van den
arbeid en het geluk der vrije volken.’
Het glorieuze lied van glorieuze dagen
vloog heen. Vlammend stonden de vrouwen-hagen.
De karmozijne en purper-donk're gloeiden,
uit de zilver-blanke en room-gele groeide
om-hoog in fijne garven paar'lend licht.
Liefde lag haar gloed over elk gezicht;
liefde in trotsche blijheid, in vereenen
met trotsche blijden van wel-eer. Het weenen
der liefde was voorbij, 't klagend meedoogen
dat haar verduisterd had. Gedachten vlogen
terug tot wie aan den rand der licht-dagen
hadden geleefd, om-wiekten hen met grage
streelingen, kusten hen, zweefden weer aan
glanzend, bevredigd om wat zij ginds vonden;
vlogen dan uit naar 't fijne, wazig-blonde
verschiet: men zag ze de licht-sfeer in-gaan
om te verwijlen in de heerlijkheid
der toekomst-dagen. De vleugels bespreid
| |
[pagina 238]
| |
met fonkelend geluk, keerden ze, straalden.
Liefde was geworden blij over-lenen
naar verlede' en toekomst, zalig vereenen
met allen die in blijheid adem-haalden,
vermogen hun vreugd nog voller te maken,
grooter hun kracht. - Van uit den klaren gloed
der vrouwen-scharen steeg opperst ontslaken
van klank den koelen heem'len te gemoet.
Muziek-fontein sprong op in wereld-hal,
vloeide neer van de bergen naar het dal.
En dit is wat zij ruischte, die muziek,
dit het rytme van haar machtig gewiek:
‘Gezegenden, moedigen, heerlijken: uw namen vergingen,
het spoor van uw levens werd uitgewischt tusschen de dagen,
maar uw wezen, de klop van uw hart, het groote uit-zingen
der liefde door u, leeft in àl verder door-dringen
van allen: Liefde-tot-menschheid groeit gestage.
Liefde-tot-menschheid, zij beurde u op tot uw werken,
zij maakte de ure' uwer levens een vlammend zwaard,
zij spreidde om uw sterven een gloed, gezegende sterken,
maar nog was haar stralend azuur vermengd in uw vlerken
met pennen van vlammenden haat.
Ja samen met liefde werd haat in uw harten geboren,
één drang voedde beide, één wil, de stroom van één bloed;
gelijk heem'len soms zijn: èén zijde goud-glanzend gloren,
d'and're wolken-gedreig, zwarte vloten zwellend van toorn,
zoo waart ge tweeheid-van-gemoed.
| |
[pagina 239]
| |
Liefde-tot-menschheid was in u hunk'ren en smachten,
geen zin'lijke waarheid, zij kan niet bestaan saam met haat
in één hart: tot haar steeg de wiek van uw hoogste gedachten,
maar een andere liefde zong luid door uw dagen en nachten,
die leefde in u, volheid van daad.
Liefde-tot-genooten: zoo heette de liefde der tijden
toen haat lag met liefde verstrengeld, toen makkerschap bond
menschen aan-een, om saam tegen menschen te strijden,
toen al grooter de klove zich groef, die mensch van mensch scheidde,
waar Liefde hand-wringend bij stond.
Wij hebben lang haten verleerd, wij hebben vergeten
dat liefde kan heeten wat niet alle wezens omspant,
wij kennen de menschheid als één, zonder scheuren of reten,
wij weten niet meer dat we minnen - wel ons! - dan we weten
dat we ademen. Liefde werd in ons geplant
mèt de ad'mende kracht. Haar weldoende golven om-kringen
de levens van menschen en dieren en kruid; alle leven
drinkt haar, voelt haar kracht in al zijn geledingen dringen,
stort uit haar in woord en gebaar en in daad: alle dingen
glanzen van haar goud-draad door-weven.
Dit wont gij voor ons, o zusters, wier leed ons ontroerde:
uw haat was de bijl, die den stam van den haat heeft geveld;
uw Liefde-tot-makkers, d'omgrensde beperkte omsnoerde,
was het schip, dat menschheid naar wijdere wateren voerde
op der Liefde oneindig veld.
| |
[pagina 240]
| |
Wij danken u, moeders van Liefde-tot-menschheid, de groote
de sterke de volle, de onze, de gansch zonder grens;
gij hebt aan die liefde de poorten des levens ontsloten,
uw daad heeft de wereld gemaakt tot een nest van genooten,
waar goed doet de mensch aan den mensch.
Onze liefde straalt uit tot de ongeboren geslachten
als uw liefde tot ons in schemer-dag uit is gegaan,
wij voelen hen komen, wij bouwen met onze gedachten
hun beelt'nis, wij werken, wij streven met hoopvolle krachten
dat ze hooger dan wij zullen staan.
Nu wenden we ons weer tot de vreugden der vredige dagen,
weer kleedt ons het leven in kleuren van groen en van goud,
en gij zinkt in uw nacht zonder droom, in uw rust zonder vragen,
maar ge leeft in ons als wij in u, en wij zullen u dragen
mee naar Toekomst, door menschheid gebouwd
van liefde al volmaakter, dringend al dieper haar stralen
door de wat'ren des levens, één goud-vloeiende innigheid;
o zusters, komt mee, komt mee naar de welige dalen
om in dadige liefde de liefde en dank te vertalen
voor wie hebben gevangene liefde bevrijd,
voor wie vallend door-braken der liefde laatste omsnoering,
voor wie hebben de vuur-zee van strijd met hun lijven gebluscht,
voor wie leden in machtig-brandende liefdes-ontroering
stervens-huiv'ring van haat, opdat wij eens in stage vervoering
zouden lieven, en volheid van rust’.
| |
[pagina 241]
| |
Het bruisend lied, dat was als duizend beken,
schalde voorbij. Er flitste een gouden teeken,
en alle kelen spanden zich tot klank
voor 't laatste, tot den laatsten boog van dank;
‘O gij die leedt om liefde blij te maken,
o gij die streedt om liefde vrij te maken,
wij danken u dat gij haar hebt bevrijd,
wij danken u voor onze heerlijkheid.
Dank, zusters, dank’.
Het spoot in gouden stralen
om-hoog, het vloeide naar de groene dalen;
d' avond-wind droeg zilv'ren dank-druppels mee
naar verre stede' in 't laagland, aan de zee
en aan de stroomen. Daar rustte alle werken;
zacht vouwde d' avond dicht zijn blauwe vlerken
over al 't levende. Zachte ontspanning
als een vrucht aan bleek-gouden luchten hing.
En toen de mensche' om-laag de echo's hoorden
neer-vloeien van de bergen die hoog gloorden,
plooiden zich jonge en oude lippen blij:
‘nu komen zij terug! Nu keeren zij!’
Ach, al die lieve vogels uitgevlogen,
dat had lente verduisterd in veel oogen,
velen hadden gemist de klare wel
der vrouwen-stemme' in 't werk en bij het spel.
| |
[pagina 242]
| |
Maar nu begon op pleinen en in straten
het blij-gedempte zomer-avond praten,
kinder-lachen begon gelijk fontein
te klat're' in schemer-tuinen, zilver-rein.
Want nu, wisten ze, kwam het neder-dalen
en toe-roepen van ver en blij in-halen,
en 't avond-samenzijn dat lang en zacht
zou uit-vloeie' in het zwart fluweel der nacht.
|
|