| |
| |
| |
Tweede deel
doordringen de duisternis;
ik zie de vrouwen der dagen
die waren gistren - vandaag;
O ze zijn nog een schuw geslacht;
maar niet slaafs meer, niet verslagen;
ik zie elk van haar aandragen
tot dien bouw, waarvan d' eeuwen gewagen,
den steen van haar kracht.
een komend heil, een vernieuwde aarde.
We leerden, dat zou komen gerechtigheid;
leerden, dat we, strijdend, haar baarden:
iets van haar, voelden we, kwam al bloot.
met de stijging der tijden
| |
| |
zich een weinig ontregen;
zachter ruischte en vèrder
Vertrouwe' in den stagen opgang der dingen
werd geboren in zeer zeer velen -
kleine gaven, kleine zegeningen
kwamen der vrouwen hart omspelen
't leek als wies der onterfden
moed en macht bij den dag;
in het menschlijk duister:
dat het broederlijk leven
dra zullen allen het boek
Dra zal gerechtigheid heerschen op aarde.
| |
| |
over menschen kreeg macht een
vuur spuwden de stranden,
heel menschheid werd schuldig, -
ook wij werden schuldig -
Het loon werd toch hooger,
Ik zie in vroolijke stoeten
aan 't strand zich te zonnen:
spel en dans, zang en lach.
waar ons hart zich naar richtte
| |
| |
die aanvuurden, werde' ijl.
't Was als ebde een licht
't was of w' in ons iets zagen
worde' ontredderd, ontwricht.
een ster, rood haar glans;
zooveel zachter en milder
haar licht, ook verstilder;
zij trekt aan en stoot af ons...
harten siddren en kwijnen:
en de banden weer schrijnen,
ge geldt in de maatschap,
geen schrikt meer terug voor
| |
| |
Ach, van 't arbeidsveld zijn
‘Wij kunnen 't niet geven’.
‘Moeder, 'k heb zoo'n honger’.
(de vrouwen zitten of liggen neer in houdingen van verslagenheid)
| |
| |
Arme zusters, droevig klinkt Uw klacht,
moed'loos ligt ge weer, in Uw grauwe dracht....
O, we begrijpen dat ge moedloos zijt,
gij torscht het zwaarste van den zwaren tijd.
Maar nu genoeg geklaagd, genoeg getreurd -
wij brengen U, dat wat Uw hart opbeurt:
een stuk der waarheid, dat gij nu niet ziet:
de donkere sluier van Uw verdriet
verbergt het U; - maar andren zien het; zij
zien door den donkeren leedsluier heen.
Komt, sterken, wentelt van hun hart den steen;
Komt, moedigen, schenkt hun verarmde bloed
iets van Uw eigen vreugde en vasten moed.
(zes vrouwen treden twee aan twee naar voren)
Wij, die Uw zusters zijn in nood,
wij brengen U een waarheid, zacht en groot,
zij maakt d’ oogen weer klaar, de wangen rood.
Luistert: hoeveel er ook verloren ging,
iets kostbaars bleef en geen verandering
kan 't ons ontnemen: 't werd met ons één ding.
Iets kostbaars: dat wat groeide in ons in pijn
en strijd; dat wat wij nog niet konden zijn
maar wilden worde', en werden, niet in schijn
maar in werkelijkheid; - wat leerden gij
en wij, allen; - dat wat ook nù maakt blij
in dezen donkren tijd, ook nù maakt vrij.
Wat mag dit zijn? Zeg het gauw, o gauw;
de dag is vaal, het uitzicht grauw.
Wij hebben geleerd zusterschap;
wij leerden voor elkaar zijn, ons te samen
voelen als één, te denken als één mensch.
| |
| |
Wij leerden voelen onze waardigheid
van mensch, ons recht om mensch te wezen;
wij leerden fier, recht-op te staan.
Wij leerden diene' uit liefde, niet uit vrees;
wij leerde' ons moederschap voele' als een geven,
niet maar aan onze mannen, ook aan menschheid;
wij leerden, haar die gave brengen
een bewust en willig hart.
Wij leerden verantwoordelijkheid
voor 't kind, waaraan wij 't leven schonken,
wij leerden van zijn vader eischen,
dat hij mèt ons haar voelen zou.
Wij leerden vasthoude' ons geloof
aan wordende gerechtigheid,
aan die dóór ons, uit onzen nood zal worden,
en onze liefde en onzen wil.
Wij leerden vasthoude' ons geloof
aan makkerschap tusschen de menschen,
ook in der machteloosheid donkerst uur;
al viel het glas uit onze hand in scherven,
wij hoore' altijd het borlen van de bron.
Wij leerden ons richten naar makkerschap,
leerden haar ter wille, ons zelf verandren;
tege' ons zwakheid, onze schuwheid strijden,
naar 't andre als naar 't eigne overbuigen
opdat zij worden zou, in òns, dóór ons.
| |
| |
Wij leerden - o het zoetst en 't zwaarst was dat,
voor die wereld, waarnaar we zóó verlangden,
aandragen samen d' eerste steenen,
leggen, in diepte, 't eerste fundament.
Met onze mannen saam, met onze kindren,
leerden we bouwe' aan haar, - hier, ginds, een stukje -
make' iets van haar, 't eerste onvolkomen proefstuk,
iets van haar baren, 'n onvoldragen kind.
Wij leerden, dat zij uit ons zelven wordt;
wij leerden, dat geen mensch ons haar kan geven;
leerden, dat tusschen ons zij stijgt.
Ook nu, ook nu in dit donkerste uur,
het donkerst uur der nacht, vóór morgenschemer,
zien w' iets van haar omtrek tusschen ons beven,
er dringt iets van haar straling tot ons hart....
Zien haar tusschen ons hangen, wolk van goud,
zilveren sluier, parelende klaarte,
wete', als 't oog een glans trof: die komt van haar.
Wij weten, dat zij niet meer zal vergaan
in ons; zij werd het leven van ons leven;
zij kan enkel vergaan, als wij vergaan.
Wat wij verwierven, heeft men ons genomen,
het beetje zekerheid ging weer verloren,
't beetje verlichting van der armoe last;
maar dit, dit ééne kan geen mensch ons nemen;
ons hart niet, niet ons willen, niet ons denken,
de nieuwe zede niet van makkerschap,
| |
| |
die tusschen ons haar groene sluiers weeft.
Drang naar gerechtigheid stuwt ons omhoog;
in onze kindren planten wij dien voort,
dat zij hem voortplanten in hunne kindren,
door d' eeuwen heen, tot het doel is bereikt,
tot allen zullen werken voor elkander,
tot allen zullen leven met elkander,
tot menschheid één van wil werd, één van hart.
Wij willen worden vóór elkander,
wij willen saam een wereld bouwen,
waarin allen voor elkander zijn!
Klein is het huis, eng is de woning,
maar groot en wijd o wijd welft zich het hart.
Als alle moeders denken zooals wij,
als alle moeders voelen zooals wij,
dan worden alle moeders ééne moeder.
nu is het weer zacht en ruim geworden:
zacht als een kinderlach, ruim als een kerk.
Tot elkaar... voor elkaar, allen samen.
Komt laat ons elkaar de handen reiken
en moedig samen verder gaan;
wij mogen niet versagen, niet bezwijken,
in ons breekt een eeuwige drang zich baan!
Bouwt aan 't gezamenlijke leven,
| |
| |
vormt U organen, te voeren dáárvoor den strijd:
strijd is in 't hart der dingen geschreven:
hij verjongt, hij vernieuwt de mensch en de maatschap,
hij alléén, telkens weder, te allen tijd.
Bouwt, vrouwen, in U den nieuwen mensch,
den broederlijken, die enkel zoekt voor zich zelven,
dat wat hij ook voor andren wil.
Bouwt hem op in Uw wezen tegen den ouden,
hij trede uit Uwer harten gewelven
sterk en van gespannen stilte stil.
Bouwt vrouwen! In de arm'lijke woning
bouwt socialisme! Maakt Uw gezin
tot een cel van dat rijk waar liefde tot koning
eiken dag wordt gekroond! Maak nú een begin:
sluit het andre niet uit, sluit in liefde het in!
Bouwt vrouwen! Bouwt nieuwe levensvormen,
helpt scheppen hoogre levens-normen,
Wie kan ze bouwen, beter dan gij;
wie kan ze baren, anders dan gij,
die altijd schreeft levens groote oorkonde?
Bouwen en baren zijn verwant!
Met Uw geest en Uw bloed, met Uw hart en Uw hand,
uit den eeuw-ouden droom van gerechtigheid
bouwt warme, doorzichtige werklijkheid!
Komt, laat ons elkaar de handen reiken
en moedig samen voorwaarts gaan:
in ons streeft naar 't licht, wat niet kan bezwijken;
in ons breekt eeuwge drang zich baan:
de eeuwige drang, die menschheid drijft naar één
te worden, stuwt zijn golven door ons heen.
|
|