| |
| |
| |
Eerste deel
in een groote duisternis:
ik zie vrouwen uit tijden
en schuw, o hoe schuw hun wezen.
Maar om hun lippen soms zwicht
en in hun oogen parelt het licht van een grijzen dag.
Staat stil, vrouwen! Antwoordt mij:
droeg Uw leven knop en bloem?
Of bracht het enkel derven
en kent ge alleen den roem
van gelaten lijden en sterven?
We hadden den man en het kind
om te dienen en te verzorgen,
dat maakte onze dagen vol.
In die warme volheid geborgen
leefden we; ja! leven was derven,
voor velen, velen van ons.
Wij waren moe, lang voor den nacht,
maar wij torschten gelaten hún vracht,
wetend: eens komt het sterven,
dan mogen we alles loslaten
en de eeuwigheid bedt ons heel zacht.
Ook was er dikwijls het dons
| |
| |
en 't geluk met hun vader te gaan,
door goede en kwade jaren
We konden daarover niet praten,
maar we voelden een vrede gespreid
door alle onvrede heen en het zware
werd licht als we 't voelden, altijd.
Zusters, Uw vrouw-zijn hebt ge beleefd,
Uw moeder-zijn moeizaam genoten,
maar voeldet ge geen gaten
in Uw mensch-zijn, vrouwen?
Verstondt ge de woorden der grooten?
Zaagt ge de verten ooit blauwen?
Hebt ge moedig omhoog gestreefd?
Kleine vreugden, klein verrichten
ontstake' in ons hart de lichten:
wel voelde' in 't oneindig groote
w'onze kleine levens besloten,
maar om kleine zorgen heeft
ons hart toch het vaakst gebeefd.
bezorgd over die we beminden;
we vreesden de harde winden
voor hen, en het ruwe weer.
We hielde' onze zorgende handen
voor al het vreemde stijf dicht;
we moesten, we wilden het weren.
Een straal van het eeuwige licht
lag binne' onze hartewanden,
maar stralend tot 't eigne' alleen:
we konde' ons naar 't andre niet keeren.
| |
| |
Het eigne en het andre, vrouwen,
dat had leven U moeten ontvouwen,
zoo beklemd tusschen steen en steen,
dan hadt g' U kunnen omgorden
We konden niet anders zijn;
we konden niet anders worden:
wat we waren, maakte ons de tijd.
was gevoegd ons klein-menschlijk lot;
priesters leerden ons: het kwam van God.
Wij wisten niet, hoe alles zoo was gekomen;
wij vroegen niet, of het anders kon.
Wij hadden geen kracht om te denken, geen tijd om te droomen:
men droomt, als men zich uitstrekken kan in de zon.
Vrouwen, hebt ge nooit verlangd
vrij te zijn, te leven als vrijen?
Wat is dat, vrij zijn? Wij begrijpen niet.
Vrij zijn is handlen, niet gedreven
door macht, die van buiten-af gebiedt:
de man, de broodheer, de god-der-kerken;
maar vervullen in leven en werken
| |
| |
een eigen allerbinnenste wet.
Vrouwen! hebt ge nooit in U gevoeld
iets, dat hunkring naar die vrijheid wekte?
Heeft het diep-begravene, het dicht-gedekte,
zich nooit in U losgewoeld?
We begrijpen niet wat ge bedoelt.
Als we verlangden, was het naar
het maal, het bed of de rust van den Zondag,
om te mogen spelen met ons kind...
Wèl voelden we soms een stekende pijn
als w' onze kindren zagen lijden-derven;
of ziek ligge' onze mannen, dicht bij 't sterven,
en niet wisten, wat morgen voor een dag zou zijn.
Dan bruiste in ons een golf omhoog:
‘Waarom, waarom, waarom toch die ellende.’
Dan schrikten we terug als voor een donker oog,
maar 't voele' effende zich weer dra tot het gewende.
Vrouwen, hebt ge nooit gevoeld,
verlangen naar te kunnen geven,
alles geven aan man en kind
wat andren hadden in overvloed,
om blij te maken uwer liefsten leven:
een zonnige, ruime woning,
melk en vruchten voor de kleintjes,
voor hun vader voedzame spijs,
zachte witte kleertjes voor Uw zuigling,
en voor U zelf - wat rust als ge moest baren,
en rust en stilte, als ge hadt gebaard?
Kan het zijn, dat ge' aldoor sliept?
Hebt ge door Uw bloed, hebt ge door Uw leden
nooit sidderingen voelen gaan?
| |
| |
Heeft verontwaardiging nooit doorzwiept
de watren van Uw hart, van Uw ziel de wouden?
Om onrecht, dat in U werd aangedaan
allen met U verstootnen in koude
en duisternis? Heeft tegen grooten
en machtigen, Uw ziel nooit getoornd?
Werd nooit Uw diepste wezen ontsloten
in een schreeuw naar gerechtigheid?
Woog Uw hart nooit als lood in Uwe borst?
Heeft het nooit zich gebald in opstandigheid?
Wij mochten niet voelen opstandigheid;
wij mochten niet denken opstandigheid,
omdat we vrouwen waren niet,
en omdat we waren arme menschen.
Priesters zeiden: gerechtigheid wàs ons geschied.
Verontwaardiging drongen we terug;
gevoel-van-onrecht hebben we begraven,
diep in het hart, in diepe lagen
waar te nauwernood uit ontsnapt een zucht.
Vrouwen! welk licht hadt ge, om dóór te gaan
ten einde toe, der jaren lange donkere laan?
Wij hadde' enkel berusting, de lamp der armen,
die verlicht zonder te verwarmen,
met een bleek, een droefgeestig licht.
Berusting maakt voor ons het stuursch gezicht
der dagen dragelijk. De eenige troost
weefde haar bleeke schijn om onze handen.
| |
| |
Wij reiken U een lamp, die warmer bloost,
een licht, dat uitvloeit, mild, over de levenslanden.
Wat is de naam van dat gezegend licht?
't Heeft zooveel namen, als het uitzendt stralen.
Menschen noemen 't strijdwil, opstandigheid,
moed, heilig ongeduld. En al die stralen
zendt uit een kern-van-licht, een groote zon,
die socialisme heet. Wilt ge niet komen,
de stralen op te vangen van die zon?
Wij zouden willen, maar wij durven niet.
Wij durven niet uit ons huis.
Wij durven niet uit de schaduw.
Wij durven niet in de zon.
in hen de kracht en de moed.
Maar hoe kon het anders zijn?
Te lang, te lang werd hun bloed
aan eigen kracht, eigen recht.
Hoe weinigen zijn begenadigd,
te voere' een voorpostengevecht....
Komt, reikt ons Uw handen, vrouwen!
Wijkt niet zoo schuw terug!
Maakt in U leed een levend wezen;
draag het niet als een doode vrucht.
| |
| |
Wij durven niet luid spreken;
wij durven niet hardop klagen;
wij durven ons niet met elkaar verstaan;
durven onze oogen niet opslaan
tot de blinkende woorden, die boven de dagen staan,
als sterren fonklen boven de aarde.
voor het wijde land, dat begint,
aan gene zij van de brug,
voor de breuk met verstarde zede,
voor de vlucht uit ommuurde kluis,
voor 't buiten zich zelven treden
in het wereldgedruisch...
Wij zijn voor pijn niet bang,
lijden leerden wij vroeg,
maar één ding is er, waaraan te denken
altijd angst in ons opjoeg.
't Eigne te moeten verlaten,
omwaaid door een vreemden wind
te moeten zwerven langs straten
waar het hart den weg niet in vindt.
Het oude leed werd ons gemeenzaam,
het verschrikt ons hart niet meer...
O, maak ons niet al te eenzaam,
ontwortel ons niet te zeer!
zal de weg der vrouwen zijn,
van lijdelijk klaaggebaar
naar de daad, die gebaard wordt in pijn,
| |
| |
maar van oude pijn bevrijdt,
en verlost van lange schuld:
de weg van slaafsch geduld
tot bewuste opstandigheid.
Maar zij zullen hem eens begaan!
Zusters! wij geven niet op:
in òns klopt hij bij U aan;
krijgt in onze monden klank:
eens brengt ge, zusters, ons dank,
als een kiem in U rijpte tot vrucht.
Komt vrouwen, arbeidersvrouwen, verdrukten, vervaarden,
die altijd leefdet, beklemd tusschen plichten en zorgen,
met zorglooze lach nooit begroettet den morgen,
gij allen, wien van kind af aan werd geleerd
voor macht te buigen, onrecht te verdragen,
wien lijdzaamheid werd gepredikt te zijn, alle dagen,
de hoogste deugd, die vrouwen eert;
die nooit hebt gespeeld, nooit hebt gedarteld,
en nooit één wezen getrotseerd.
Komt vrouwen, leert voeren den strijd
voor eigen menschen-waardigheid,
en voor de verlossing van alle leven.
Ge moet willen ànders worden,
willen U zelf en andren omgorden
met een nieuwen gordel, sterk en wijd.
Vrouwen, die wordt in Uw menschzijn gedrukt,
en in Uw moederschap geschonden,
die van àl 's levenskruiden enkel de distels plukt,
vrouwen met oogen vol zorg, met harten vol wonden,
komt, o komt, te worden saamgebonden,
en te groeien in saamhoorigheid.
| |
| |
Wij hebben kindren gedragen,
kindren gebaard, kindren gezoogd,
vele jaren, tot onze borsten
we klaagden niet, omdat we niet klagen dorsten.
We hebben er vele naar 't kerkhof gedragen:
we waren arm, we hebben God geloofd.
Hadden we hun wat meer kunnen geven,
ze hadden kunnen groeien en leven;
we waren te arm, we konden het niet.
Vergeefs was vruchtbaar onze schoot:
we baarden, maar we baarden voor den dood;
morgenrood werd avondrood.
Dat knaagde in ons, een lang verdriet...
Zusters, we hebben Uw boodschap vernomen:
Komt vrouwen, die werkt in de fabriek
tot de weeën voor U beginnen.
Vrouwen, die aan de waschkuip staat
drie dagen nadat ge Uw kindje baardet.
Vrouwen, die kruipt over de klamme aarde,
heel den dag, met Uw zwangere buik.
Vrouwen, die aan de trapmachien
U rept en rept, tot Uw zenuwen trillen -
bundelt Uw smarten! bundelt Uw willen!
Komt mee, naar waar ge die zon kunt zien.
Toen we kindren waren - arm, doodarm onze ouders -
mochten onze broertjes na schooltijd spelen;
maar wij moesten de koe laten weiden,
langs de berm van den weg; als ze stond te vreten
moesten we breie' aan een eeuwige kous.
| |
| |
We hebben als kindren nooit gespeeld.
Maar we willen, dat onze dochtertjes spelen,
dat blijheid uit hun keeltjes kweelt.
Zusters, we hebben Uw boodschap vernomen:
Toen we kindren waren - onze ouders arme boeren -
sneed moeder de groote ronde brooden
tegen haar schoot, in dunne schijve' en
bakte in de koekepan het spek.
Het water kwam j' in den mond geloopen
als je de keukendeur open deedt.
Van 't brood mochten we zelven nemen,
maar het spek deelde moeder rond.
Eerst kreeg vader zijn deel, dan de broertjes.
Wat er nog over was, kregen wij,
maar meestentijds was er niets meer over...
Moeder zelf werd altijd vergeten....
Wij willen, dat onze jongens deelen
met hun zusjes, wat er te deelen valt.
Zusters, we hebben Uw boodschap vernomen:
Vrouwen van mannen met een arm klein loon,
waar ge voor Uw kindre' amper brood van kunt koopen,
vrouwen van werkloozen die strijdt,
ach, met taaie heldhaftigheid,
om den val van Uw gezin te bezweren
in den kuil der ellende, waar alles vergoort;
die strijdt, zooals een zeeman aan boord
van een zinkend schip, tegen der golven woede,
in de grauwe sfeer der eentonige dagen
den dubblen kamp, tegen d' armoe-vlagen
en tegen eigen vertwijfeling;
Vrouwen van stakers, die niet durft denken
aan wat komt, zoo de strijd verloren ging;
| |
| |
in Uw hoofd rumoert het schrikwoord: ‘ontslagen’.
Vrouwen, wier man hen verliet,
omdat d' armoe hem baloorig maakte,
der kindre' eeuwig drenzen hem verdroot -
Vrouwen, die Uw man verliet,
omdat hij U sloeg, sloeg de kindren,
die wegsloopt, in scheemring, des morgens heel vroeg,
Vrouwen, allen in bitteren nood,
gij, wier man gevangen zit,
omdat hij gestolen heeft of gevochten,
voor wie niemand zorgt, en gij zoo wit,
en onder Uw hart groeit het kind zijner driften,
dat ge niet hebt geroepen, niet begeerd -
en de dagen staan voor U als gedrochten,
waarvan Uw hart zich vol afschuw keert: o komt!
Wij zijn arm, wij moeten elken dag uit werken...
De dagen zijn lang, en zwaar als zerken...
Vreemde kamers houden wij rein,
voor vreemde kindren bereiden wij 't maal;
maar in onze woning ligt alles dooreen,
en onze eigen kindren zien bleek en schraal.
't Is winter, winter en schemering...
Ze wachten op ons, ze zien naar ons uit:
Als we thuis komen pas, krijgen ze warm eten...
De kamer is donker, de melk werd koud...
‘Moeder heeft ons zeker vergeten;
het is of ze niet meer van ons houdt.’
Het jongste was hangrig... maar ik moest er op uit...
Goed, dat men niet alles weet vooruit...
Voor vreemden kook ik voedzame spijs,
maar de wangen van mijn kind zijn grijs,
en zijn oogsterretjes blinken flauw -
Wij kunnen uit deze wereld niet wijs,
maar Uw boodschap hebben wij vernomen:
| |
| |
Vrouwen, die arm zijt, mét kind, zander kind,
die Uw eenzaamheid torscht door de doode jaren,
die Uw zorgen verbergt, of het schanden waren
en Uw tranen verbijt, dat z' U niet maken blind,
Komt vrouwen, 't is tijd aan Uw taak te beginnen:
reinigt U van zwakheid! Wordt helder van binnen,
wordt vlammen van kracht en kristallen van moed,
Ge moet U vernieuwen, vrouwen, ge moet!
Saam met Uw mannen moet ge worden
de kracht, die een nieuwe gemeenschap sticht,
haar kern, de kern van de nieuwe orde,
moet Uw moederlijkheid maken vol warmte en licht;
en het menschzijn, dat in U half verdorde,
moet weer blos worde' en bloei in Uw aangezicht....
lang den roep voorbij laten gaan:
ik wou hem niet, ik wou hem niet hooren.
Mijn man, mijn kind en ik, ware' in elkaar gegroeid,
wij stonden op ons eigen, als een schelf
staat in een weide, geheel op zich zelf.
Wij hebben alleen voor ons zelf gebloeid...
Hadden het goed, kenden geen zorgen,
dachten te zijn beschut tegen leed,
leefden behaaglijk, droomden van morgen
als onze jongen zou zijn... Wie weet?
Hij is dood: was weg, binnen enkle dagen...
Mijn man werd nooit de oude meer:
in zijn hart, in zijn leve' is een gat geslagen...
Hij was op den jongen zoo innig trotsch,
| |
| |
maakte een afgod van hem... Ach, te zeer
leefden w' alleen elkààr toegewend...
Wij drieën tezamen, als op een rots...
't leed van anderen ging aan ons voorbij.
Maar o, nu heb ik mijn zelfzucht erkend,
en 'k verfoei haar: tranen zuiverden mij,
leed wierp de grenspalen óm in mijn hart...
Uw vreugd zal mijn vreugd zijn, Uw smart mijn smart,
Uw strijd de mijne..., o, 'k heb het gevoeld,
wat leven wil, wat het met ons bedoelt:
ons te leeren, wat is samen-hoorigheid;
ons te make' elk een venster, geopend naar d' andren...
O, ik moet mij veel en veel verandren
maar ik kom in liefde, tot alles bereid!
Kom zuster, ge zult een der onzen zijn....
gezegend het hart, waarin heete pijn
de klomp van zelfzucht tot asch verteert;
en gezegend Uw hart, mijn zuster,
dat nu den gloed uit zijn vensters
andren en allen toekeert.
|
|