Broederschap in de levenspraktijk. Kunst en broederschap
(ca. 1933)–H.P. Berlage, Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 35]
| |
Dr. H.P. Berlage
| |
[pagina 36]
| |
[Kunst en broederschap]Het schijnt mij van belang in een tijd als dezen, die lijnrecht staat tegenover dergelijke gevoelens, eens te spreken over kunst en broederschap. Het is immers niet twijfelachtig dat, bij de vooropstelling van zulk een verband, de meeste kunstenaars zich zullen verbazen, en niet zullen begrijpen, wat daarmee wordt bedoeld. Wij beleven immers een tijdperk, dat nog geheel door den geest van de 19e eeuw is doortrokken, waarin het scheppen van een kunstwerk uitsluitend als het werk van den enkeling werd mogelijk geacht. Want wanneer over kunst en broederschap wordt gesproken, dan wordt natuurlijk daarmee bedoeld de mogelijkheid te onderzoeken, of een kunstwerk ook door gezamenlijk overleg zou kunnen ontstaan, hetgeen immers door de aesthetische gesteldheid van de 19e eeuw als een volkomen dwaasheid werd beschouwd. Want de aesthetica is geneigd, het bizondere verschijnsel van een bepaald tijdperk, te veralgemeenen, en zelfs tot 'n axioma te verklaren.Ga naar voetnoot1) De kunstenaar was immers de begenadigde, naar wien men met bewondering opzag, omdat de waan hem boven de algemeenheid had geplaatst; een bevoorrechting waarop hij natuurlijk niet weinig trotsch was, en die hij zich ook gaarne liet welgevallen. Terwijl toch de wereld van den kunstenaar, die zich geen ander doel stelt, dan de schoonheid mee te deelen die hij gevoelt, slechts in zeer betrekkelijke mate rijker en schooner is, dan die van andere menschen. De 19e eeuw was de tijd der heldenvereering, de vereering der persoonlijkheid, die door en met zijn talent was voorbestemd, de algemeenheid in de waardeering van kunst te leiden en voor te lichten. Het was het tijdperk van het individualisme, dat zon- | |
[pagina 37]
| |
der twijfel groote kunstenaars heeft voortgebracht, die zeker een dergelijke bewondering verdienden. Maar het wordt bij eenig nadenken toch wel duidelijk, hoe nadeelig een dergelijke geestesgesteldheid moest zijn voor de wederzijdsche verhouding van kunstenaar en publiek. Aan den eenen kant de kunstenaars, en daaronder vooral de mindere goden, die in hun verbeelding werden gestijfd, inderdaad tot de uitverkorenen van het menschdom te behooren. Aan den anderen kant de algemeenheid, die alles, zelfs het volstrekt minderwaardige leerde bewonderen, hetgeen natuurlijk tot misverstand aanleiding gaf. Maar het nadeeligste gevolg dezer bewondering was wel, dat den kunstenaars veel werd vergeven, wat in andere menschen werd afgekeurd. Bovendien had de onderlinge mededinging naar de gunst van het publiek voor de kunst nog een ander n[a]deel, omdat zij onder de kunstenaars de zucht kweekte naar het exotische, een kunstsoort, die tot het subjectivisme leidde, het hyperpersoonlijke. Het was Schopenhauer, die reeds het individualisme van het subjectivisme onderscheidde, en het laatste als de parodie van het eerste aan de kaak stelde. Het spreekt van zelf dat ‘het publiek’ in zijn kunstbeoordeeling het slachtoffer werd van dit subjectivisme, omdat het van deze kunstsoort natuurlijk niets begreep, ongerekend de enkelen, die zich een bizonder kunstbegrip aanmatigden, en dat ook wilden toonen Het valt echter niet te ontkennen dat de maatschappelijke beweging der laatste jaren, die in 't groot gezen er naar streeft het verschil in stand op te heffen, die geestes-gesteldheid heeft gewijzigd. Want men krijgt het gevoel, dat de uitspraak van den tachtiger dichter Kloos ‘een kunstschepping is de meest individueele uiting van de gevoelens eener individueele persoonlijkheid’, niet meer opgaat; en nog minder, waar ik echter zelf niet voor insta, omdat mij dat werd gezegd ‘men moet zelf eerst alle mensche- | |
[pagina 38]
| |
lijke gevoelens hebben afgelegd, om in staat te zijn waarlijk groote kunst voort te brengen.’ Want heeft de kunst er niet altijd naar gestreefd juist de menschelijke gevoelens te vertolken, door midden in het leven te staan? En is het feit dat zij dit groote beginsel, daartoe gedwongen door de kapitalistische sfeer van de 19de eeuw, heeft moeten verlaten, niet juist de oorzaak, waaronder vele moderne kunstenaars lijden; dat de kunst voor de gemeenschap niet meer is, wat ze voor henzelven is. Het begin van dezen noodlottigen uitgang dateert reeds vanaf de geestelijke overwinning der Renaissance over de middeleeuwsche cultuur. Want met dit nieuwe maatschappelijke levensgevoel begon reeds de kracht der persoonlijkheid zich in zekeren zin boven den geest der algemeenheid te verheffen. Wanneer we dus spreken over kunst en broederschap dan moeten we teruggaan tot de groote culturen, de tijdperken met een maatschappelijk saamhoorigheidsbesef; omdat er toen reeds een vorm van werkgemeenschap bestond, waarbinnen tot op zekere hoogte het verband van kunst en broederschap aanwezig was. Maar bovendien moeten wij, wat de vastheid van vorm dier werkgemeenschap betreft, alleen rekening houden met die kunsten, die meer in het bizonder de kunsten der gemeenschap zijn, zooals: de bouwkunst, het tooneelspel, de koordansen en in zekeren zin ook het koorgezang. Terloops zij opgemerkt, dat de orkestmuziek, die toch ook een saamhoorigheidsgevoe! uitdrukt, zich in het algemeen onttrekt aan het verschijnsel, dat ook zij een hoogtepunt beleeft in een groote cultuur. Want juist de 19e eeuw heeft de grootste componisten voortgebracht. en onder hen vooral Beethoven, die zelf het besef hadden van een waarachtige, maatschappelijke eenheid, hetgeen ook uit hun composities is gebleken. Henr. Roland Holst verklaart dit uit het troostgevend karakter der muziek, waarvoor geen mensch ongevoelig | |
[pagina 39]
| |
blijft. En daarbij denk ik aan Schubert 's lied ‘An die Musik’, waarin op zulk een heerlijke wijze de troost hi moeilijke uren wordt verklankt. Deze eigenschap zou zich dan ook collectief doorzetten, zoodat de arbeiders, die in staat zijn het toevluchtsoord der volksconcerten te bezoeken, daarin een troostende afwisseling vinden tegenover het eentonige dagelijksche werk met het economische leed. Maar merkwaardig is het zeker, dat in een hoog cultuurtijdperk de verschillende, ook zelfs de meer persoonlijke kunsten, zooals, behalve de muziek, ook de schilder- en beeldhouwkunst en de poëzie, gedragen werden door de architectuur, die daardoor werd ‘de aesthetische verschijning der maatschappelijke idee.’ En dit vond weer zijn oorzaak in het feit, dat de architectuur de eenige kunst is met een praktisch doel, waardoor zij ten allen tijde in het middelpunt der gemeenschap kwam te staan. Vandaar dat wij, in verband met een bouwkunstige werkgemeenschap, in het bizonder denken aan het gilde, een oud Germaansch woord, dat in den tijd, toen alle handenarbeid nog door slaven werd verricht, reeds voorkwam maar nog niet in de middeleeuwsche beteekenis. Aanvankelijk slechts een organisatie voor feestelijkheden van godsdienstige aard, gingen de gilden, met den groei van het Christendom, eerst in de middeleeuwen over tot de kerk, als kerkelijke liefdadigheidsvereenigingen, die reeds den naam van broederschappen ontvingen. Langzamerhand traden als leden ook leeken toe, waaruit de zoogenaamde schutsgilden ontstonden, vereenigingen van wereldschen aard, om bestand te zijn tegen de machten, waartegen de persoonlijkheid alleen niet was opgewassen. Hun macht groeide; zij namen deel aan stedelijke regeeringen, werden politieke gilden; en uit deze ontstonden eindelijk de bedrijfsgilden, de vorm waaronder wij gewoon zijn deze te beoordeelen. Het waren vak- | |
[pagina 40]
| |
vereenigingen, die langzamerhand zulk een macht ontwikkelden, dat zij het geheele bedrijf regelden. En dit ging zelfs zoo ver, dat zij in staat waren de vrije mededinging buiten te sluiten, om daardoor hun eigen leden een verzekerd bestaan te waarborgen. De organisatie was echter, jammer genoeg, zoodanig ingericht, dat de patroons, de gildemeesters, bij het leveren van proefstukken van gezel tot meester, het lot van den gezel geheel in handen hadden. Marx ziet zelfs in deze verhouding de uiting van den klassestrijd in de latere middeleeuwen. Vandaar dat ook deze instellingen langzamerhand ontaardden, en door de Fransche revolutie werden opgeheven. Het aanvankelijk zoo prachtige doel, tot weerbaarmaking der ambachtslieden, voorkoming van het verval der ambachten, de gildeleden zedelijk te verheffen en aan hulpbehoevende oude en zwakke medearbeiders, evenals aan hun vrouwen en weezen de noodige onderstand te verschaffen, werd ten slotte tot een verleugening; omdat de toestand der steden duidelijk aantoonde, dat de gilden deze veel omvattende taak niet konden volbrengen. Zoo schijnt de mensch, wanneer persoonlijke belangen, en dat zijn wel meestal oeconomische, in het spel zijn, altijd weer de neiging te hebben zijn eigen instellingen te saboteeren, en dientengevolge ten gronde te richten. Het was daarom begrijpelijk, dat de Fransche revolutie, met de propaganda voor de maatschappelijke vrijheid van den mensch, en de daarmee samenhangende vrije mededinging, aan het bestaan der gilden een einde maakte. De bedrijfsgilden zorgden in de middeleeuwen voor een goede technische uitvoering der verschillende werkstukken bij de beoefening van een kunst der gemeenschap, als waarborg voor een broederlijke samenwerking. Vandaar dat de bouw- en aanverwante kunsten dit soort vakvereenigingen in het leven hadden geroepen, terwijl de vereenigingen voor de dramati- | |
[pagina 41]
| |
sche spelen en koordansen meer in den vorm van scholen waren ingericht, zooals in dezen tijd, met de toenemende belangstelling voor het tooneel en den dans, soortgelijke scholen weer worden gesticht. Deze gemeenschapskunsten bereiken, zooals reeds gezegd, ook zelf de hooge conjunctuur hunner ontwikkeling, wanneer in de maatschappelijke idee die conjunctuur zich openbaart. Dit ideaal werd bereikt bij de oude culturen in Afrika en Europa; dat is bij de Egyptische met de beide klassieke culturen van Griekenland en Rome, en later bij die der middeleeuwen; en in Azië bij die van China en Japan, Palestina en Arabië. Bovendien was dat ideaal altijd van religieuzen aard. Vandaar dat de synagoge en de moskee, de tempel en de cathedraal van die culturen de symbolen werden, waarin het algemeene levensgevoel door den geest der architectuur werd uitgedrukt. Daarom zijn alle kunsten van die gemeenschapskunst min of meer afhankelijk, hoewel de kracht van deze kunsten natuurlijk verband houdt, niet alleen met de bizondere geaardheid van een volk, maar bovendien met bodem en klimaat van het land zijner bewoning. Dit was mede de oorzaak dat sommige kunstsoorten tijdelijk of voor goed ten onder gingen, een feit dat misschien ook marxistisch kan worden verklaard, maar toch moeilijk is te doorzien. De marxistische sociologie heeft aan het feit der ongelijkheid in de ontwikkeling van kunst en maatschappij, nooit voldoende aandacht geschonken. Maar het geloof aan de materie, als aan de eenig waarachtige kracht van het wereldgebeuren, is naief realistisch. Het klassieke voorbeeld van een groote cultuur blijft Griekenland, waarvan de bekende Olympische feesten getuigen, die om de 5 jaar op de eerste volle maan van den zomerzonnestand, te Olympia, ter eere van Zeus werden gevierd. Vooral stond ook de dramatische kunst daarin op een hoog architectonisch peil, als de synthese | |
[pagina 42]
| |
van de poëzie, de muziek en den dans. Terloop[s] zij hier opgemerkt, als bewijs van den moreelen samenhang der ideeële gevoelens dezer oude beschaving, dat de Grieksche taal slechts één uitdrukking had voor het begrip van het schoone, goede en ware. Deze uitdrukking verklaart dus bovendien den samenhang der drie ideeële categorieën van de kunst, de religie en de filosofie, die hetzelfde materiaal op ander wijze rangsch[i]kten. Er bestaan nog enkele andere beschavingen, waar die oude tradities zijn bewaard gebleven. Zoo heeft de taal op het eiland Bali geen woord voor kunst, hetgeen op ontroerende wijze uitdrukt, dat de schoonheid als iets vanzelf sprekends wordt beschouwd en geen eigenschap der dingen zelf is. Vandaar de paradijsachtige pracht van dat eiland, waar men zich verplaatst waant op een andere planeet, uitsluitend de invloed is van een nog primitieve cultuur. En bovendien bestaan de bouwgilden er nog in middeleeuwschen vorm. De Baliërs bouwen nog geheel volgens een oude traditie, zelfs zonder een vooraf gemaakt plan. Wij zouden zeggen ‘uit het hoofd’. Zij zeggen, als ik mij niet vergis, ‘uit het hart’. Zooals de Indische vrouwen de prachtige stoffen weven, dus evenmin volgens een vooraf gemaakt patroon, zoo bouwen de mannen hun poorten, tempels en pendopo's. Een tweede voorbeeld van de Grieksche synthese vertonnen de Japansche Nospelen, waaraan natuurlijk een ander religieus, ethisch, politiek ideaal ten grondslag ligt. De vorm van zulk soort spelen stamt altijd uit een oertoestand van communistische samenleving. Want het Communisme is de oorspronkelijke vorm van Maatschappelijkheid. En, hoewel de Grieksche zoowel als de Japansche spelen op eenzelfden grondslag van barbaarsche vruchtbaarheidsriten en sexueele wellust waren opgebouwd, ontwikkelde zich het Grieksche drama vanuit het heidendom tot een epos van hemelsche Olympiërs, tot een volmaakte harmonie tusschen geest en zinnen; terwijl het Japansche spel de overwinning | |
[pagina 43]
| |
op alle zinnelijke neigingen en begeerten tot zedelijk ideaal verklaarde, in den geest van het Boeddhisme. De middeleeuwsche mysteriespelen waren in beginsel een herhaling van een dergelijke ontwikkeling, maar natuurlijk in den geest van het Christendom, waarvan het metaphysisch ideaal in volkomen tegenstelling stond tot dat der Grieken. Die ontwikkeling was vooral van belang, omdat deze verband hield met den vooruitgang der techniek en de uitbreiding der steden. Bovendien werden de voorstellingen naar het marktplein verplaatst, hetgeen een vermeerdering van het aantal spelers, zoowel als toeschouwers mogelijk maakte. Een laatste hoogtepunt beleeft het drama der Engelsche renaissance, waarvan Shakespeare de leiding had, en eenigszins te vergelijken is met het Nederlandsche drama uit de 17e eeuw, dat door Vondel werd beheerscht. Groote dichters komen enkel op in groote bloeitijdperken der cultuur, en deze, op hun beurt, veronderstellen een lange voorafgaande periode van ononderbroken ontwikkeling. Toch is het Nederlandsche drama nooit volkstooneel geweest, het Engelsche wel, Hoe dit zij, het wordt wel duidelijk, dat de kunst niet zonder meer een klasseuiting kan worden genoemd; zoodat de groote kunstenaars aan de geheele menschheid, d.i, aan alle landen en volken toebehooren. De voorwaarden voor het ontstaan eener groote scheppingskrachtige persoonlijkheid is voor de wetenschap nog verborgen. Maar wel weten wij, dat de kunstwerken elementen bevatten, die onmogelijk uitsluitend uit sociale factoren kunnen worden verklaard. De zielkunde poogt in dezen tijd voor het innerlijke te doen, wat het marxisme voor het uiterlijke heeft gedaan. Want het materieele is nog niet in het bewustzijn van allen, de essentiëelste en voornaamste levensuiting, zooals de Oosterling bewijst. | |
[pagina 44]
| |
De natuurwetenschap van onzen tijd heeft het zelfgenoegzame rationalisme overwonnen, en overwint het elken dag meer. Want de psychologie gelooft dat de grondeloos diepe wereld, althans ten deele, haar wortels heeft in het onbewuste. En ieder kunstenaar weet dat de bron der ingeving, der idee, altijd daar moet worden gezocht; hetgeen zelfs het geval is met de nieuwe stroomingen in de wetenschap. In elk geval vooronderstelt elk samenspel, elke openbaring der algemeenheid een zekere vorm van broederschap, die voor den Westerling door de middeleeuwsche cultuur wordt vertegenwoordigd. Vandaar ook de democratische beweging in de ontwikkeling der gilden, die in elk geval met een sociale bedoeling werden gesticht. Hoe zou anders die middeleeuwsche cultuur hebben kunnen ontstaan, die aan geheel Europa dien wonderschoonen bouwkunstigen stijl heeft geschonken. Aan geheel Europa. Want, al heeft elk land, krachtens den eigen nationalen geest, het architecturale beginsel op bizondere wijze verwerkelijkt, toch is dit beginsel, als een algemeene kunstuiting, overal blijven bestaan. Deze cultuur is volstrekt onbegrijpelijk, wanneer men ze niet opvat als een synthese van het hierarchische autoritaire, en het democratisch broederlijk levensbeginsel. Een dergelijke synthese vooronderstelt een uitsluitende vooropstelling der idee, waarbij de persoonlijkheid geheel op den achtergrond wordt gedrongen. Want de namen van de bouwmeesters der cathedralen zijn onbekend. Hoe kon dat ook anders, bij een bouwtijd van een vooraf ongeweten aantal jaren, zelfs eeuwen; zoodat volgende geslachten voortbouwden op datgene, wat hun vóórvaderen hadden gesticht. Eerst zulk een cultuur leert ons, dat de kunst in het algemeen voortkomt uit de gemeenschap, en dat haar hoogste verschijning zich openbaart als verobjectiveer- | |
[pagina 45]
| |
de schoonheid, of als men wil ontroering, terwijl haar tegenstelling zich openbaart als de versubjectiveerde schoonheid, die met de cultuur der Renaissance begint. Dit tijdperk, dat aan de onovertroffen middeleeuwsche cultuur een einde maakte, stond à priori reeds op een onvaste basis omdat deze, het woord zegt het, bedoelde te zijn een herleving der klassieke Romeinsche beschaving. Dat deze niet in letterlijken zin kon worden gevolgd, spreekt van zelf. Want in een geestelijke ontwikkeling is er geen terug. Dit bleek al spoedig uit haar aesthetische verschijning, uit haar kunst, die nu niet meer de uiting was van een demokratisch broederlijk levensbeginsel. maar van den persoonlijken kunstenaar. Dit had tengevolge, dat de kunsten der gemeenschap zich niet meer tot een gesloten stijlbegrip konden verwerkelijken, maar zich langzamerhand afzonderlijk ontwikkelden. En de bouwkunst, de bindende kunst der gemeenschap, moest, mede ten gevolge van haar praktisch karakter, de leidende doelstelling opgeven. Stijlkundig vreemde elementen, uit den klassieken tijd, werden door haar opgenomen en verwerkt, zoodat deze kunst zich ook in zekeren zin gaat verindividualiseeren en wel in nationalen geest. Deze karakteriseert zich vooral in een eigen ornament, omdat de verbeelding daarin het verste gaat, en in verband met de geestelijke gesteldheid van elk volk, zich ook in nationalen geest verbizondert. Het valt niet te ontkennen dat, met deze verbizondering, belangrijke resultaten werden bereikt, waarvan Nederland een der voornaamste centra werd. Maar toch voltrok zich langzamerhand een bouwkunstige ontaarding, omdat de constructieve architectuur plaats moest maken voor een decoratieve (vandaar ook het bizondere ornament), die in Italië begonnen, haar hoogtepunt bereikt in het Frankrijk der 18e eeuw. De revolutie beteekent ook het einde van de kunsten der gemeenschap, omdat de voorwaarde daartoe, de | |
[pagina 46]
| |
geestelijke veralgemeening, ontbrak. Na een korten opbloei van de Style Empire, door de kracht van Napoleon ten leven gewekt, verviel de bouwkunst in het tijdperk eener hopelooze verwarring, waarvan wij nu nog getuigen zijn. Want de eeuw der persoonlijke mededinging was begonnen met den geweldigen opbloei der techniek, die Marx aanleiding gaf tot de philosoph[i]e van den klassenstrijd, en den geestelijken opbouw op den economischen onderbouw. En nu spreekt het vanzelf, dat met dit dogma tot grondslag, over kunst en broederschap niet meer kon worden gesproken. Het gevolg van dezen toestand was een grenzenlooze jaloezie onder de kunstenaars onderling, aanvankelijk nog om geestelijke kwaliteiten, maar in de 19e eeuw bovendien om geldelijke verdiensten. Ook het meest ideale beroep in een maatschappij kwam in de kapitalistische sfeer onder den druk van economische schommelingen, die de onderlinge mededinging als vanzelf meebrengt, en wel met alle immoreele eigenschappen, die tegelijk met een strijd om geldelijk voordeel plegen te ontstaan. Want wij allen zijn besmet met den kapitalistischen geest, die den slechtsten vorm van egoïsme heeft gekweekt, door aan het geldelijk bezit niet alleen de grootste, maar zelfs een geestelijke waarde toe te kennen. Nu valt het niet te loochenen, dat het marxisme, door de eenzijdigheid van zijn wijsgeerig dogma, daartoe heeft medegewerkt. Want door de vooropstelling, dat de geestelijke bovenbouw zich op een goed georganiseerden economischen onderbouw als 't ware van zelf zal ontwikkelen, gaf aan de arbeiders reden om te gelooven, dat bij een normalen welstand hunner klasse, ook de geestelijke ontwikkeling zou zijn verzekerd. De eenzijdigheid van deze twijfelachtige meening wordt dan ook nu reeds als een overwonnen standpunt beschouwd. Lijdt trouwens niet elke geestelijke beweging aan eenzijdigheid? De psychologische wetenschap heeft in den laatsten tijd geleerd, dat de motieven tot de menschelijke han- | |
[pagina 47]
| |
delingen, die in het diepste der ziel hun oorsprong vinden, afhankelijk zijn van tal van factoren, d[i]e de mensch in vele gevallen zelf niet kent. De feiten hebben trouwens reeds bevestigd, dat de arbeiders, bij een zekeren welstand, voor het meerendeel de genoegens najagen van de door hen gehate bourgeoisie. En dat is zeer begrijpelijk. Want de opkomende klasse in een klassenmaatschappij voelt zich, bij gebrek nog van een eigen levensbeschouwing, als vanzelf aangetrokken tot de idealen van de bevoorrechte klasse. Toch moet het doel gaan naar een eigen levenshouding, zoodat de moeilijkste taak voor de arbeidersklasse eerst begint Want de economische welstand is maar middel en geen doel, een tegenstelling die zoo dikwijls tot verwarring aanleiding geeft. De arbeidersklasse heeft dus, volgens het traditioneele beginsel van haar strijd, de taak haar macht te vestigen en daardoor de maatschappelijke vrede te verzekeren. Want eerst daarmee zal de grondslag zijn gelegd voor de mogelijkheid tot broederschap, tot een algemeene liefde in het aardsche leven, waardoor, krachtens dit beginsel, een cultuur kan ontstaan, die alle vroegere culturen zal overtreffen. Want eerst thans wordt ons duidelijk, dat de groote dwaling van alle godsdienstige en wijsgeerige stelsels is geweest, dat zij ‘de zin des levens’ niet zochten in het leven zelf, maar daarin van buiten af een zin legden, die werd vastgehecht aan factoren van mythologischen of transcendentalen aard. De nieuwe wereldbeschouwing is een materialistisch dialectische, die aanneemt, dat het heelal niet van buiten af is geschapen, noch in stand wordt gehouden, maar door innerlijke kracht. Het noodlot is niet meer geheimzinnig, maar de mensch wordt Heer en Meester over zijn eigen lot; in tegenstelling met de middeleeuwen. waar het krachtige religieuse leven de wetmatigheid van alle levensprocessen verklaarde. Wel kwam de mensch als denkend, voelend wezen in het middelpunt der aandacht te staan, omdat de slavernij met | |
[pagina 48]
| |
de oudheid was ten gronde gegaan, maar hij stelde nog geen belang in de kennis der natuur, en in het onderzoek der uiterlijke wereld. Het persoonlijk afhankelijke karakteriseerde de maatschappelijke verhoudingen, waarvan Dante in zijn Divina Comedia, het heerlijkste wat de middeleeuwen kende, heeft gezongen; het steeds dieper doordringen der ziel in de bron van wijsheid en deugd, De groote vraag blijft, zooals reeds gezegd, of de arbeidersklasse in staat zal zijn die grootsche taak te vervullen. Dit is een kwestie van geloof, omdat de ‘zin der geschiedenis’ ons daartoe geen enkele aanwijzing geeft. Want wat er zal gebeuren kan historisch nooit wetenschappelijk worden verklaard. Het lijkt sympathiek om te spreken van een historische lijn, maar daarbij blijft het, omdat het eenige wat wij uit de geschiedenis kunnen leeren, zich er toe bepaalt, dat er geen vaste gegevens bestaan waaruit een historische wetenschap kan worden opgebouwd. Wij betreden dus hier het gebied van het geloof, hetgeen in dit bizondere geval allerlei vragen onbeantwoord laat. Want zoo eenvoudig als men zich die maatschappelijke ontwikkeling voorstelt is de zaak niet; omdat we zeker moeten rekenen met tal van verschillende psychologische gevoelens. Maar wèl kunnen wij in 't algemeen gelooven in de komst van een nieuwe maatschappij, met een geheel andere maatschappelijke idee, waarvan de moraal zeker niet door een overheid kan worden bevolen. Het psychologische karakter dezer idee vooronderstelt reeds, dat deze uit de menschelijke ziel zelf moet geboren worden. En daarmee in verband gelooven wij in een vernieuwden bloei der maatschappelijke kunsten, volgens een architectonische organisatie. Maar daarvoor is een algeheele vernieuwing noodig van deze bevoorrechte gemeenschapskunst, omdat juist zij in de kapitalistische maatschappij het meest heeft geleden. | |
[pagina 49]
| |
Want aangezien de verwerkelijking der bouwkunstige gebruiksvoorwerpen aan praktische eischen moet voldoen, hetgeen nu eenmaal het doel is van de architectonische idee, werd die verwerkelijking bij de uitvoering, een door en door kapitalistisch bedrijf. En waarom? Omdat tegelijk met die uitvoering in de 19e eeuw, ook het uitvoerders- of aannemersbedrijf ontstond, dat den ontwerper wel ontlastte van de directe economische onderhandelingen, maar waarmee hij toch volop te doen kreeg. Vandaar dat zoowel het gebouw als het kleinste gebruiksvoorwerp tot handelswaar werd verlaagd. Het grootste bezwaar van dezen toestand was ten slotte het feit, dat de twee personen die bij de uitvoering de leiding hebben, de bouwmeester en de aannemer, dus zij, die samen moeten werken wat hun belangen betreft, in beginsel tegenover elkaar kwamen te staan. Want de bouwmeester verlangt technisch een zoo goed mogelijke uitvoering van zijn bouwwerk, terwijl de aannemer tracht die uitvoering zoo goedkoop mogelijk te bewerkstelligen. Vandaar een eindeloos getwist over zuiver economische aangelegenheden, dat zich gedurende de geheele uitvoering doet gevoelen. Nu zijn er natuurlijk wel aannemers die, afgescheiden van het mogelijke concurrentiegeval, er een eer in stellen de technische uitvoering van het gebouw zoo goed mogelijk te doen. Maar het beginsel is, kapitalistisch bekeken, verkeerd. Daarbij komt nog iets. Het gebouw, wil het aan alle praktische eischen voldoen, is in dezen tijd zoo samengesteld geworden, dat er voor de uitvoering van verschillende onderdeelen zelfs afzonderlijke firma 's bestaan, hetgeen een onderlinge samenwerking volstrekt noodzakelijk maakt. Zelfs de aannemer besteedt verschillende technische onderdeelen aan zoogen. onderaannemers uit; een feit, dat bij het nu eenmaal heerschende systeem, de uitvoering steeds moeilijker maakt. Men begrijpt nu wel. dat een dergelijke toestand | |
[pagina 50]
| |
opzichzelf al zou pleiten voor een eensgezinde samenwerking, om het woord broederschap in dit verband voorloopig nog maar niet te gebruiken. Want iedere aannemer is natuurlijk op zijn eigen voordeel uit. Vandaar dat sommige bouwwerken, om economische moeilijkheden te vermijden, zoogenaamd in eigen beheer worden uitgevoerd, waarbij dus ontwerper en bouwmeester in één persoon zijn vereenigd. Maar dit heeft weer het bezwaar dat de bouwmeester in dat geval ook zelf alle economische mogelijkheden moet beheerschen, zoodat dan een compagnonschap van bouwmeester en uitvoerder wel de meest gewenschte toestand wordt. Dientengevolge bestaan in vele landen afzonderlijke instellingen, die, na ontvangst van de ontwerpteekeningen van den bouwmeester, zich geheel met de uitvoering en verrekening van het bouwwerk belasten. Maar dit schept weer het nadeel van een stijlkundige oppervlakkigheid, omdat in zoo'n geval eventueele aanvullingen of veranderingen bij de detailleering de moeilijkheden verplaatsen. Hoe dit zij: men gevoelt wel, hoever wij nog af zijn van een regeling, waarover ik opzettelijk wat meer heb uitgewijd, om juist het openbare gebouw op een ideale wijze te stichten. Want in de komende gemeenschap zal, in verband met het openbare leven, het saamhoorigheidsgevoel meer in de monumentale bouwkunst tot uiting komen, terwijl de gezinswoning zich tot de uiterste eenvoud zal beperken, waarvan nu reeds het streven zichtbaar is. Dit was trouwens in alle groote culturen het geval. Zal dan in de toekomst een werkwijze mogelijk blijken, als resultaat van een samenwerking in broederschap? Dat kan zeker; omdat de kunst van bouwen, volgens bovenstaande uiteenzetting, daarvoor het meest in aanmerking komt. Immers een architektenbureau van dezen tijd voldoet, bij humane leiding, reeds min of meer aan de eischen. die aan zulk een werkwijze worden gesteld. | |
[pagina 51]
| |
Want de leidende bouwmeester zal met zijn teekenaars van zelf te rade gaan om het ontwerp, waarmede men bezig is, praktisch zoo goed mogelijk in te richten, en de aesthetische vorm daarvan, zoo ideaal mogelijk te doen zijn. Want een niet eigengerechtigde chef zal gaarne een goeden raad van zijn teekenaars aanvaarden en deze zullen, dit wetende, ook vrijmoedig hun raad geven, zelfs bij erkenning van het meesterschap van den bouwmeester. Bovendien is het voor de teekenaars ook een veel aangenamer gevoel te weten, dat zij gezamenlijk aan het gewenschte doel hebben meegewerkt. Als vanzelf zal dan die eensgezinde geest zich over de verschillende diensten uitstrekken, die het architektenbureau moeten helpen. Daarbij komt alles op de gezindheid aan. Want eerst langzamerhand ontstaat het besef, dat de kracht der persoonlijkheid zich juist het sterkst openbaart binnen de grenzen der algemeenheid. En als ik mij niet vergis, dan is dat bij de verwerkelijking der bouwkunstige idee in het tegenwoordige Rusland, waar geheele steden volgens een vooraf gemaakt plan worden gebouwd, reeds zeer sterk merkbaar. Wanneer wij nu in dezen vorm gelooven aan een komende cultuur, en trachten ons die te verbeelden, dan komt voor ons het toekomstige aardsche leven in een heerlijk licht te staan. Maar ook de factor van twijfel, die bij elk geloof wel eens naar voren komt, wordt zeker bij dit geloof zeer sterk gevoeld. Is niet tenslotte de eeuwige twijfel de diepste wijsheid? Want de vraag rijst, omdat het een ideaal betreft, of dit ideaal wel ooit zal worden bereikt? Wordt de menschelijke natuur niet overschat, wanneer de verwerkelijking van dit geloof in eensgezindheid door ons wordt verwacht? Vooronderstelt de geest van algemeene menschenliefde niet de kracht tot een persoonlijke opoffering. welke de mensch niet bezit, omdat de wil, in het diepste zijner ziel, wel daartoe drijft, maar dat hij | |
[pagina 52]
| |
ook wel weet, hoe die wil telkens weer door de menschelijke natuur wordt teruggedrongen. In elk geval beseffen wij, zelfs met het volle vertrouwen in de uiteindelijke verwerkelijking van dat ideaal, dat dit nog ligt in een zeer ver verschiet. Want de menschelijke geest zal, ter bereiking daarvan, nog tal van omvormingen moeten doorloopen, omdat een geest, met dat religieuse gemeenschapsgevoel, zich gedurende de geschiedenis der menschheid, wel reeds in enkele persoonlijkheden heeft geopenbaard. Maar deze mag niet meer daartoe beperkt blijven, doch moet uitgroeien tot den geest der algemeenheid. Ik wil besluiten met te gelooven in een nieuwe cultuur, die door de ontwikkeling der arbeidersklasse wordt voorbereid, en die, evenals de vorige culturen, dan als vanzelf van religieusen aard belooft te worden. Zij zal niet zijn doortrokken met den geest van een kerkelijk dogma, maar met den geest van veel wijder religieus begrip, en wel van kosmischen aard. Want de gedachten der groote persoonlijkheden zullen worden geleid door den deemoed van het kosmische gevoel, dat in dezen tijd zich begint te openbaren in den vorm van broederschap onder alle menschen. En wel in het besef, dat alleen door den drang eener algemeene menschenliefde, de vrede op aarde kan worden gesticht, die door de kapitalistische maatschappij werd verstoord. Want deze beleeft, volgens mijn gevoel, als aesthetische verschijning in Amerika haar decadente apothese in het kolossale dat voor gelijkluidend met monumentaal wordt gehouden, en in Europa haar decadente apothese in de aesthetische verschijning der nieuwe zakelijkheid. Vandaar dat de vele bewonderaars, die deze beschouwen als het begin eener nieuwe cultuur, naar mijn meening dwalen, omdat zij m.i. veeleer beschouwd moet worden als het einde van het kapitalistische tijdperk. Want deze zuiver technische bouwkunst is volkomen verklaarbaar in de ontwikkeling der kapitalistische periode. Het gevoelsele- | |
[pagina 53]
| |
ment wordt daarin geheel uitgeschakeld, hetgeen den indruk maakt, alsof bij deze bouwkunst de techniek als zoodanig doel is geworden. Maar de techniek is slechts middel, en nooit doel in zichzelf, zooals het muziekinstrument dat is voor een muzikale openbaring. Maar het technische middel, dat zich in dezen tijd, op een fabelachtige wijze heeft ontwikkeld, wordt natuurlijk bewonderd, en daardoor in de meeste gevallen voor het doel aangezien en daarmee verward. Toch kan niet worden ontkend, dat deze vorm der architectuur veel valsche romantiek heeft opgeruimd. Vandaar dat ik haar kan waardeeren als de bouwkunst van een overgangstijdperk naar een nieuwe cultuur, het tijdperk eener vermechaniseering van alle techniek, waarbij het verstand het gevoel heeft verdrongen. Maar ik heb de vaste overtuiging dat de mensch, zonder een zuivere vorm van romantiek, het terrein van het gevoel, niet kan leven. Want zijn eigen ziel is het element van het diepste gevoel, het onbewuste dat, volgens de laatste psychologische onderzoekingen, zelfs bij alle menschelijke handelingen den doorslag geeft. Want het onbewuste is het algemeene. dat, wat alle menschen vereenigt. Een cultureele stijl is nooit oorzaak, maar altijd gevolg van een bepaalden levensstijl, die zich weerspiegelt in het algemeen levensgevoel, zoodat die cultuur, waarvan de idee naar een goddelijke verwerkelijking grijpt, zich ook zal openbaren in een algemeene kunst, welke alle vroegere kunsten in praktische volkomenheid en schoonheid zal overtreffen. Want doel en schoonheid zijn, in tegenstelling met de filosofie van Kant, onafscheidelijk met elkaar verbonden. Doelmatigheid is de eerste voorwaarde tot schoonheid, zooals ook de geheele natuur bewijst, omdat al het schoone doelmatig is, maar, zooals vooral de architectuur doet inzien, dat al het doelmatige nog niet schoon is. Ook eerst dan zal weer de sfeer zijn geschapen voor den bloei van alle gemeenschapskunsten, | |
[pagina 54]
| |
omdat ook de voorwaarden daartoe, het democratisch broederschapsgevoel, aanwezig zal zijn. Maar dit gevoel nu niet meer krachtens een hierarchisch autoritaire dwang, maar krachtens het hoogere beginsel eener algemeene menschenlieide, dat van uit de ziel der gemeenschap zelve geboren zal worden. Wanneer ik nu terug grijp naar den titel van deze voordracht ‘Kunst en broederschap’, dan maakt de aanwezigheid van zulk een maatschappelijke idee het waarschijnlijk, dat ook het drama, de gemeenschapskunst, die het levensgebeuren in al zijn schakeeringen ten tooneele brengt, op dezelfde wijze zal ontstaan als het groote gebouw. Want waarom zou het groote kunstwerk niet het gevolg kunnen zijn eener verbeelding van een collectieven geest? Een geloof, waartoe de middeleeuwsche cultuur toch waarlijk wel aanleiding geeft; een geloof aan ‘Kunst en broederschap’. De schoonheid is een produkt der samenleving, waarvan de stijl, als het algemeene, zich ook weerspiegelt in het algemeene levensgevoel. Zij is de belofte van het geluk, de krachten van ontelbare menschen te voelen leven in zijn hart, en ze onder te dompelen in haar tooverbron. Want dat is, wanneer naar een doel der kunst wordt gezocht, het hoogste geluk dat zij kan geven, ons binnen te leiden in een nieuwe werkelijkheid. En dat kan thans alleen worden bereikt in een samenleving, waarvan de ziel het algemeene besef heeft van een alliefde in de gemeenschap. |
|