| |
| |
| |
I.
Ons innerlijk, zoowel als ons uiterlijk leven, - dat is onze verhouding tot onze medemenschen, - wordt beheerscht door onze karakterhouding.
Er zijn slechts twee karakter-houdingen; en wel eene, waarbij de ikdienstigheid, en eene waarbij de wijdienstigheid overheerscht. Volkomen zuiver zal men beide zeer zelden aantreffen. Volslagen egoïsten, menschen die zich uitsluitend om hun eigen ik bekommeren, zijn er gelukkig niet vele op de wereld. Nog veel zeldzamer zijn de menschen, in wien de vlam van het wijgevoel alle zelfzuchtige motieven heeft verteerd. Zulke menschen zijn de religieuze en zedelijke genieën, wier verschijning een lichtend spoor op aarde achter laat.
Wijdienstig noemen wij de karakterhouding - al is zij dit dan ook niet absoluut, - wanneer in een mensch het gevoel van zijn saamhoorigheid met anderen sterker is dan zijn neiging, zich zelf tot middelpunt te maken, sterk genoeg om hem alle goede dingen, die hij voor zich zelf verlangt, ook te doen verlangen voor anderen, - sterk genoeg ook, om te maken, dat die dingen hem niet bevredigen, zoo hij ze alléén voor zich zelf kan verkrijgen en nog minder, zoo zijn eigen genot daarvan tot gevolg heeft, anderen van dat genot uit te sluiten. Verder behoort tot de karakterhouding van den wijdienstigen mensch, dat hij niet alleen lijdt maar ook handelt, gedreven door het verlangen, zijn medemenschen al datgene te verschaffen, wat hij voor zichzelven begeert. Anders gezegd: hij poogt hen te dienen, en voelt het als van zelfsprekend, dit te doen. Hij kan niet anders, omdat hij zich met hen samen-hoorig voelt. Hij voelt, dat hij en zij enkel bestaan in en als een verband; dat zij te samen een gemeenschap vormen. Samenhoorigheidsgevoel is gemeenschapsgevoel.
Het al dan niet beleven van het gemeenschapsgevoel | |
| |
is niet enkel een kwestie van den persoonlijken aanleg. Het is ook, in hooge mate, een kwestie van den maatschappelijken vorm. De aard der samenleving bepaalt de karakterhouding van de groote meerderheid der eenlingen. Zij bepaalt haar niet absoluut, maar wel overheerschend. Zij bepaalt haar als regel, waarop uitzonderingen altijd voorkomen.
Een tijd lang hebben de wetenschappen, die zich met den innerlijken mensch en de menschelijke samenleving bezighouden: psychologie, ethnologie, sociologie, veel strijd gevoerd over de vraag, of het ikgevoel dan wel het wijgevoel het oorspronkelijke gevoel is in den mensch. Heden is die strijd beslist ten gunste van het wijgevoel. In het kleine kindje, in den zuigeling, is het gevoel van de bestaande gemeenschap tusschen hem en zijn moeder of verzorgster, primair. Het vat die gemeenschap op als absoluut En de eerste ervaring, dat zulk een absolute gemeenschap niet bestaat, beteekent voor het kleine kind een grievende teleurstelling, 'n ondragelijk gevoel van bedrogen te zijn in zijn onvoorwaardelijk geloof aan de trouw van den ander, een gevoel van aan-zich-zelf overgelaten te worden. De los-wikkeling der persoonlijkheid uit de oergemeenschap, het kleine oer-wij, dat moeder-en-kind omsluit, gaat nimmer zonder pijn en strijd. Geschiedt die loswikkeling ruw of slechts onvoorzichtig, dan kan zij een psychische wond achterlaten in het onderbewuste, die nooit volkomen geneest. Zooals voor het kleine kind, zoo is het ook voor den primitieven mensch: zijn geloof in de gemeenschap is absoluut, deze is immers het eenige, wat voor hem bestaat. Een ‘ik’ kent hij nog niet; hoe zou hij dan ikdienstigheid kunnen kennen? Alle dingen, die aan het leven waarde geven, worden in de primitieve samenleving gemeenschappelijk beleefd, materiëele zoowel als ideeële. De primitieve mensch kan zijn maaltijd niet met smaak nuttigen, wanneer anderen dien niet met hem deelen. Darwin | |
| |
werd op zijn reizen in Vuurland getroffen door het feit, dat de leden van sommige stammen alles wat men hun schonk, onmiddellijk onder elkaar verdeelden, zonder er zich rekenschap van te geven dat het geschonkene in sommige gevallen, b.v. zoo dit 'n snoer kralen of een lap stof was, door die verdeeling waardeloos werd. Enkel door de saamhoorigheid die tusschen de leden van primitieve menschelijke gmeenschappen bestaat, werd het menschelijk leven van den socialen kant zoozeer beschermd, dat het zich kon bestendigen en omhoogplanten, zooals het van den individueelen kant op dezelfde wijze beschermd werd, door de saamhoorigheid tusschen moeder en kind.
In het mooie werk van Kropotkin, ‘Onderling Hulpbetoon’, waarin de schrijver met behulp van tallooze voorbeelden aantoont, hoe niet de ‘strijd om het bestaan’, maar de onderlinge hulp de voornaamste faktor is geweest tot de bestendiging, versterking en verheffing der levende wezens - planten, dieren en menschen - wijdt hij speciale aandacht aan de bijzondere vormen, die dit onderling hulpbetoon in menschelijke gemeenschappen op bepaalde trappen van sociale ontwikkeling aangenomen heeft. Vooral onder de, in primitief kommunisme levende, landbouwvolken was het samenhoorigheidsbesef sterk en levend genoeg, om zonder dwang-van-boven, zonder staat en staats-organen, zonder politie en justitie het regelmatig funktioneeren der gemeenschap en haar organen te verzekeren. In dergelijke gemeenschappen is de publieke opinie de macht, die o.a. de zeer samengestelde organisatie der geslachtelijke verhoudingen door allen doet respekteeren, ondanks de groote zelfbeheersching, die dit van den primitieven mensch eischt.
Maar ook op hoogere trappen van kultuur is 't gemeenschapsgevoel de ethisch-sociale grondslag der samenleving. Dit gevoel doorzingt en doorglanst het middeleeuwsche katholicisme; het bepaalt voor een groot deel vorm en inhoud der dorpsgemeente op het platteland en | |
| |
der gildenorganisatie in de steden. Alle wanorde, onveiligheid en gevaren ten spijt, die het leven in de middeleeuwen bedreigden, gaf het feit, van deel uit te maken van een aantal kleinere gemeenschappen, die allen te samen weer een groote, algemeene gemeenschap vormden, den middeleeuwschen mensch een gevoel van rust en verbondenheid, dat de moderne mensch niet meer kent.
De toeneming van het privaat-bezit, en van de daarmee samengaande onleschbare dorst naar rijkdom, dringt het gemeenschapsgevoel wel terug, verzwakt het. maar roeit het niet onmiddellijk uit. Kropotkin geeft een voorbeeld uit het leven van een Eskimostam. bij welke, nu ruim een halve eeuw geleden, de verschillen van bezit tusschen de leden reeds tamelijk groot waren, Het kwam bij dien stam wel voor dat zij, die zich door den ruilhandel in verloop van tijd voor hun doen aanzienlijke rijkdommen, zooals pelzen, sieraden en wapens, verschaft hadden, op een goeden dag een groot feestmaal gaven aan nabestaanden en vrienden. Aan het einde van het feest schonken zij al hun bezittingen aan hun stamgenooten weg, aldus sprekende: ‘nu zijn wij weer arm als de armsten onder u. maar toch zijn wij rijk, immers wij hebben uw vriendschap terug gewonnen.’
Het gemeenschapsgevoel van den primitieven mensch is buitengewoon krachtig. Letterlijk alles wat aan het leven inhoud geeft: vreugde en smart, arbeid en feestelijkheid, gevaar en veiligheid, overwinning en nederlaag, wordt gemeenschappelijk beleefd en krijgt daardoor een zekere wijding. De religieuze en de sociale gevoelens zijn nog niet gescheiden. De oorspronkelijke wij-dienstigheid is in dergelijke omstandigheden een vanzelfsprekende karakterhouding, die niet op een ander beginsel in den mensch veroverd behoeft te worden en waarin niets verdienstelijks steekt. Wederzijdsche hulp is de dagelijksche praktijk des levens.
Daarentegen is het menschelijk gebied, waarover het | |
| |
samenhoorigheids-gevoel zich uitstrekt, in de primitieve samenleving beangstigend klein. De gens, de stam, de mark, het dorp, de gilde, op hoogere trappen van beschaving ook de stad, - zij vormen de gemeenschap, waar de mensch als bezield organisme in wortelt, waar aan hij verbonden is met alle vezels van zijn wezen. Daar buiten ligt misschien nog een neutrale zône; of wel begint direkt, zonder overgang, het vijandige gebied, aan welks grenzen het gemeenschapsgevoel ophoudt te werken. De ontwikkeling der techniek, die van het nationaliteitsgevoel en die van het staatkundig leven hebben, in onderlinge wisselwerking, door de eeuwen heen 't gebied steeds uitgebreid, waarover het menschelijk samenhoorigheidsgevoel zich uitstrekt, tevens echter dit gevoel zèlf onder de leden der gemeenschappen verzwakt. Wel hebben het christendom, en ook de andere groote ethische godsdiensten, altijd als zedelijke norm de absolute, onbegrensde geldigheid van dit gevoel geëischt; aan dien eisch is echter slechts bij uitzondering gevolg gegeven. De maatschappelijke en geestelijke ontwikkeling heeft in het algemeen een verloop genomen en tot toestanden geleid, waarmee de, zelfs gebrekkige en gedeeltelijke, vervulling van dien eisch, onvereenigbaar gebleken is.
|
|