Verzamelde werken. Deel 1. Verzamelde gedichten. Deel 1. Verzen. De belijdenis van de stilte. Voorbij de wegen
(1948)–A. Roland Holst– Auteursrecht onbekend
[pagina 149]
| |
Tusschenzang
Building a sorrowful lovelines
Out of the battles of old times.
(Yeats)
Ik denk U aan 't ijl eind der tijden bij
de hooge harp der zeven gouden snaren,
mijmerend... en Gij heft de witte hand...
‘En hooge mannen kwamen over zee,Ga naar voetnoot*
't zonlicht op helmen en op zwaarden, kalm
stonden zij uitziend op de snelle schepen;
en achter hen stonden de zeilen bol
en speelden sterke kindren, en de vrouwen
zongen over de waatren, en hun haren
woven in waaiend licht, en hun gewaden
tegen de rondingen der schoone lijven
woeien en streelden, en het licht was warm.
Toen juichten plots' de voorste mannen; op
vlamden de zwaarden, en de kindren juichten;
de moeders stonden blij en hoog: zij zagen
allen het verre en eindelijke land,
en naderden en zwegen en zij zagen
rotsen, en de opslag en de val van 't schuim.
Daar werd hun leven zwaar, en door gevaren
gehard, maar helder bleven de open oogen
in het verweerd gelaat van elken man,
en de armen sterk, en scherp en snel de zwaarden.
| |
[pagina 150]
| |
Zij leefden strijdend, zwervend door de landen
tusschen de vaste tronen van de vorsten,
die zij hooghartig dienden, en die hen
vreesden, en 't recht der vrije jacht verleenden
in 't woud en ver over de wijde heuvlen.
En allen, die in de oude huizen waakten,
zagen de kampvuren ver in den nacht
en wisten, dat die bent vermetelen
daar sinds het vallen van den avond rustte
wachtend het dageraden en de daad;
en dat de sterke kindren bij de zwaarden
der mannen sluimerden, en dat de mannen
omstrengeld lagen bij de jonge moeders
en de oude daad vergetend, door hun lust
de rust ingingen voor het nieuw verrijzen.
De kindren groeiden: knapenarmen werden
hard en behaard, en droegen de oude zwaarden
van de gevallen vaders, en de maagden
werden bemind, en van het nieuw geslacht
de moeders en de zomer en de band.
Tot er ten laatst nog maar één hoog grijs man
van allen leefde, die eens uitziend stonden
in waaiend licht voor op de snelle schepen.
Hij had de wijsheid en de diepe blik
van wie veel vreugd verloor, smart overwon,
en lang te luistren stond naar wind en zee -
en bij de breede vuren in den avond
sprak hij, en velen staarden luisterend.
Het eind kwam: in het trotsch en eenzaam hart
van hem, die jaren op den ouden troon
geduld had en gezwegen, werd de vrees
en 't mokkend haten van 't omwonend volk
| |
[pagina 151]
| |
tot rekenschap van macht en kort besluit.
Hij zond bevelen uit, en dreunend kwamen
zijn mannen met hun wagens; hij trok uit:
de lange glinsterende legers waren
weerzijds zijn wagen als een sterke wiekslag.
Luid was die dag, en waar het zonlicht woei
over de heuv'len stortte 't verwoede leven
dreunend en bloedend in den donkren dood.
Later, in dalend licht, keerde de koning
terug, met roem omhangen; late zon
bescheen de roode lengte van zijn zwaard.
De duistere vermoeide legers waren
weerzijds zijn wagen als een trage wiekslag.
En toen hij 's avonds bij het walmend schijnsel
van fakkels, aan de voeten van zijn troon
die hooge, vreemde vrouwen zag, gevallen,
weeklagend om de schandelijke pijn
der leedren riemen in hun zachte lijven,
lagen ver in de waaiende eenzaamheid
der heuvelen, de mannen van hun leven
stervend en koud, lagen de hooge helmen
gebroken naast de hoofden, lagen glanzend
de lange zwaarden in de schemering -
en stond, ontkomen in den donkren wind
een moe grijs man, die veel verloor; hij zag
rotsen, en de opslag en de val van 't schuim -
en stond spraakloos boven de luide zee,
en hoorde ver de schemeringen waaien
over de duisterende landen waar
zijn hooge zonen en hun broeders vielen...
zij kwamen en zij leefden en zij vielen...’
| |
[pagina 152]
| |
Want ver voorbij het waaien van den wind
heeft hoog uw witte hand een van de zeven
snaren geraakt, doen gonzen, en gedempt...
Ik zie U aan het ijl eind van de tijden
mijmerend bij de hooge harp - uw hand
rustend, bleek in de schaduw van uw schoot.
|
|