zaamheid leidt, en waarin alles op rekening komt van de persoonlijkheid en haar steile willekeur.
Het schijnt mij toe, dat wij in een tijd leven, waarin de voorwaarde van dat alleenzijn met zichzelf, die afzondering binnen eigen wezen, steeds meer verschuift van de bewust eenzame persoonlijkheid naar den eenzelvige-van-nature: dichters als Verlaine, en vooral Leopold, konden het vrijwel zonder karakter of zelfs persoonlijkheid stellen. Er is iets aan hen, dat aan een eiland doet denken: naarmate het minder groot is, blijft landinwaarts het geluid van de groote zee duidelijker hoorbaar.
In zijn beste verzen blijkt de dichter Keuls mij steeds meer zulk een eenzelvig wezen, zulk een eiland, te zijn, en te overtuigender omdat hij het zelf niet of nauwelijks schijnt te weten. Vooral in die beste verzen van zijn latere jaren overkomt het mij herhaaldelijk, dat het terugsmachten naar verloren geluk, de vaak hevige vertwijfelingen, de niet zelden ultieme uitspraken over het menschelijk leven -..., kortom, alles waar het hem in die verzen bewust om gaat, aanvankelijk zoo niet overstemd, dan toch vervagend wordt doorruischt van een ver en rondom aanhoudend murmureeren, een zacht suizen, waarvan men geleidelijk beseffen gaat, dat het voortkomt uit wat zooveel wijzer en duurzamer is dan de woorden en wat zij mededeelen. Soms schijnt het, of hij er, zonder te weten wat het is, niet tegen op kan; dan maakt het zijn stem vermoeid en moedeloos. Maar in de beste gedichten vertoont hij, en op een geheel eigen wijze het kenmerk ‘d'avoir les qualités de ses défauts’, dat enkele