Al of geen wezen
IN maar een enkel opzicht stemmen zij, die ik overhoud voor wat ik het eigen verhaal van mijn leven zou willen noemen, overeen: elk van hen kan ik mij voorstellen hetzij liggend als een doode, hetzij geheel met zichzelf alleen en zonder bezigheid.
Want het is nooit het goede of niet goede karakter of de sterke of zwakke wil en zelfs niet de bekoorlijkheid, waardoor dit blijvend mij nabij en eigen zijn ontstaat, maar enkel de zekerheid, dat zulk een mensch een der nog maar weinigen is, die niet enkel feitelijk maar ook wezenlijk zijn, en alleen zij, die - wetens of onwetens - de eenzaamheid en den dood altijd bij zich hebben, zijn dat: levend, inderdaad, als wezens. Een voorafgaand ontledend beschouwen leidt licht tot dwaling, want niet zelden zijn deze wezenlijken, tegen elke verwachting van stilte of afgewendheid in, onstuimig of in het gedrang, of door vreesachtigheid vaak ontrouw aan zichzelven, of verward in het leven der zinnen en de praal of de verdooving daarvan. Maar altijd zijn zij - hevig of droomerig - bezeten: als eilanden: zoowel omgeven als bepaald door wat onheuglijker is dan zijzelven, en aan hun gezichten zal daar altijd iets, zij het dan maar een zweem, van te bespeuren zijn voor wien daar nog oog voor heeft.
Omdat de dood allen, die nooit met hem om wilden gaan, ten slotte toch een ontmoeting afdwingt en er dus geen gelaat is, dat in het geheel geen blijk van hem