heid herstelde zich althans de feitelijkheid van een wereld, die het er op zet zichzelf te belijden, en die - zonder dit te bedoelen - in wat zij thans bouwt zich bekent als open te staan op een heldere leegte. Zij doet dit veelal hoopvol, want is, voor wie zichzelf belijdt, van de leegte niet slechts de stilte beklemmend? en wat zou dat, zoolang de motoren der energie gonzen?
Het in wezen bovenpersoonlijke zielsverlangen is, voorzoover het nog niet in deze onpersoonlijke energie werd omgezet, een pariah geworden, die eigen lot echter niet als schande voelt, levend als hij doet van de aalmoezen die vereering geeft. En ook het woord des geestes - wars van de macht waartoe het brein kwam, en onbruikbaar in een wereld waarover die macht bewind voert - werd dakloos, een zonderling landlooper, die de groote verkeerswegen mijdt, en geen onderkomen wil dan bij wie afgelegen woont en hem tegemoet treedt als hij, oud en groot, aan komt loopen.
Soms brengt een toeval van avond en gastvrijheid hen samen. Dan zitten zij te praten bij het vuur, dat hun gastheer als een stil dienaar onderhoudt terwijl hij luistert naar hun gesprek, en zich wellicht verwondert hoe zelden en maar terloops voormalige grootheid door hen daarin wordt aangeroerd.