vroeger of later niet de velen met verlangen naar de gebieden waar deze rijkdom bestond en die bewoonbaar bleken te zijn? Maar zooals in het dagelijksch leven de waagzucht der verkenners, zich meer en meer, en ten slotte volkomen, losmaakte van het voornemen de gemeenschap te dienen en hen uitdreef naar de onbewoonbare polen der planeet, wellicht ook omdat die waagzucht, ofschoon niet meer in nut om te zetten, toch bestaan en bezielen bleef, zoo, op die andere planeet, verging het den weinigen, die slechts door de stem der scheppende verbeelding bewogen konden worden.
Die stem riep hen naar waar slechts weinigen hen volgen konden, en naar waar niemand wonen kon. En inderdaad schijnt ook de scheppende verbeelding, die waagdrift van het verborgen leven, in tegenstelling met de fantasie, die altijd nog voor versiering kan dienen, niet meer bruikbaar te zijn voor een algemeen doel, en schijnt zijzelve, nu alle bewoonbare gebieden bevolkt of overbevolkt werden, geen doel meer te willen erkennen dan haar eigen drift, die haar verkorene uit zwaarmoedigheid en wrevel om een menigte, die geen volk meer is, steeds zeldener, doch dan ook met steeds heviger verrukking en die steeds verder vereenzaamt, meesleept. Was het inderdaad niet juist de verbittering, de wanhoop, waartoe het leven temidden der ergerlijke menigte hén bracht, in wien het ruischen van een volk tot hoogste stem had kunnen overslaan, die hen, na het verlies van wortels en nest, soms plotseling en met die wilde hoop, die alleen uit wanhoop haar vlucht kan nemen, het eenige wat hun