| |
| |
| |
Het gouden plein
IS het niet aan een onvermogen van het hart, aan een ouden onwil, wellicht, om de helle blijdschap, die ziel en lichaam in de eerste levensvroegte aan elkaar hadden, klinkende te houden, dat wij een zekere ontoereikendheid, die - voor de bezielden althans - het leven hier beklemt, moeten toeschrijven? Soms schijnen wij in den blik van een kind, nog maar ijl hoewel nog niet van ver, het jubelen te hooren van andere onheuchelijker wezens, die zich verwijderen nu het hart zich met het lichaam binnen den natuurlijken kringloop van bloeien en welken wil voegen. Waarheen, als om het kinderlichaam de glans der ziel afneemt, verdwijnen zij, die zingen uit de voorwereldlijke blijdschap? De meesten hier worden voortaan niet meer door hen bezocht of ook maar benaderd. Toch zijn er in wie iets als een vroeger overeengekomen verkeer tusschen lichaam en ziel nooit geheel te loor kon gaan; bijwijlen gelijken zij schoone dieren, bijwijlen hevige of droomstille goden, en als twee van deze bijelkander liggen en zich overweer het hart bedwelmen door melodische streelingen, kan het zijn, dat hun huid, oversidderd van ziel, zingende wordt, en wie weet hoe vlakbij - in het dónker daar - die andere wezens dan genaderd staan.
Maar ook zijn er, aan wie - aan wier lichaam, aan wier huid inderdaad - sinds het aanbreken van hun wezen de herinnering der ziel zoo onvergetelijk nableef, dat
| |
| |
het hen nimmer en nergens volkomen rust laat. Al beleven ook zij door tijdelijk toeval wel een vluchtige vervulling, in schemerdonker en een overweer evenaren der zingende zinnen, met een ander, toch neigt hun wezen hen er eerder toe, dat helder en vroeg geheim van ziel en lichaam te zoeken door een nadenkend en eenzelvig zich begeven naar afgelegen oorden, waar een welhaast geheimzinnige helderheid zoowel te vertellen schijnt van voormalige samenkomsten als een nog mogelijke ontmoeting schijnt te beloven. Waar ook bij hen het lichaam, de huid-zelf, op hoe ijle wijze dan ook, nog deel heeft aan die herinnering, zullen zij, neigend tot een zinnelijk verkeer met de stille toedracht des levens in zulke oorden, gaarne daar verwijlen, waar in een boom, een zilverlichte berk, de koele wind voor zich heen praat, of zij zullen waar een blij water zich voortrept tusschen gras en wilgen, niet enkel luisteren, doch de vloeiende klaarte ook over hun huid doen komen, er zich door doen bespelen tot een lied of de glinsterende herinnering aan een lied, niet meer alleen van dit leven.
Een zinnelijk verkeer, zoozeer afgewend en peinzend echter, dat het die andere wezens in hun aanvankelijk nog schichtige nadering niet afschrikt, doch hen geleidelijk wel lokken moet als tot een plek, wel niet van hun gebied, maar waar hen toch geen onraad dreigt, tot zij inderdaad aanwezig zijn, en de door hen benaderde, juist door zijn eenzelvigen inkeer, zich voelt toegelaten tot een onverhoopte gemeenschap en een daarin zich over en weer mededeelen, dat hem adem-licht verder buiten zichzelven brengt dan hij door de
| |
| |
bedwelming of de vervoering, waar wanhoop of hoogmoed hem wel toe brachten, ooit vermocht te komen. Indien zulk een, wien het gegeven is het vroeg geheim in eenzelvigheid en licht te hervinden, zich echter, al te zeer de heerschzucht van het bloed gehoor gevend, te herhaaldelijk stort naar de gemeenschap, die in duister en bedwelming gevonden wordt, zoo schijnt hij niet enkel de welgezinden der voorwereldlijke blijdschap van zich te vervreemden, doch ten slotte het gevaar te loopen, dat hij uit diezelfde blijdschap, door zijn gepleegd verraad, andere, heviger wezens, verklaarde vijanden, tot een blinkende vergelding over zichzelven oproept. Van dezen zal het helle lachen hem, als van vlakbij, slaan met de ontzette wanhoop van te laat heimwee.
In voor elk ander onopmerkelijke verschijnselen - het fonkelen van het water 's morgens vroeg over zijn handen, of in een voorwerp van klaar metaal het plotseling zoo eenzaam blinken van de zon - herkent hij de tot hem doorkomende voorteekens van een ophanden overval dier eertijds liefelijke blijdschap, maar die hij als blijden haat nu tegen zich keerde, tot hij inderdaad - en meestal op zulk een afgelegen plek als waar vroeger de welgezinden hem bezochten - door die hevigen overvallen wordt, verward, verblind, uitgewezen en achtergelaten.
Een wien dit overkwam, verhaalde het mij, toen ik hem vroeg naar de verrukte verwachtingen, die hem lange jaren geleden, toen wij elkander veel toevertrouwden, zoozeer vervuld hadden. Van zijn ontrouw aan het eenzelvig licht had ik een vermoeden gekregen
| |
| |
door wat ik over hem hoorde in de jaren dat ik hem zelden zag, en in maar weinig bittere woorden repte hij daarvan voor hij mij vertelde van den zomermiddag aan zee toen hem die wraak der eerste blijdschap trof. Hij had aan het strand gelegen met enkelen, die zijn leven in dien tijd deelden zonder te weten, wat hij door dat leven prijsgaf. In den namiddag keerden zij zonder hem terug naar het nabij gelegen zeedorp; moeheid en neerslachtige wrevel tegen hun bijzijn deden hem aan het op dat uur verlaten strand achterblijven. Hij viel in een niet langen maar zwaren slaap, die toen zijn oogen zich weer geopend hadden, hem nog buiten bereik van den tijd scheen te houden. Hij lag in zand en zonlicht; er waren nog maar enkele wolken en de lichte noordenwind was koel. Een weinig richtte hij zich op uit zijn liggende houding: het blauw van de zee was diep, maar in de verte was de lucht lichtblauw en de kim scherp. Dichtbij ging de smalle branding der ebbe aan, een lange lijn van helder bruisen, die hem een volstrekte grens scheen te stellen, en waarachter de blauwe zeestilte onmiddellijk begon als het voor goed onbereikbare.
Het nu voortaan onbereikbare - zoo, nog niet klaar ontwaakt, kwam het hem voor nu hij zich in deze verlaten helderheid weerloos overgeleverd voelde aan die vroege hoop, die hem eens een zege was geweest, maar die hem nu, heviger dan een herinnering, maar te verijdeld om als hoop nog werkelijk te zijn, als een gouden pijn doorvlijmde. Zoo, door den tijd onbehoed, scherp uitgebeten door dat bittere goud van een schampere eeuwigheid, bleef hij liggen, zijn blik van
| |
| |
de zee teruggetrokken, kijkend naar den greep van zijn hand, die in het lichte zand woelde en leeg bleef. Vergeefs trachtte hij niet te denken aan de blinkende metgezellen, die hij van zich vervreemd had, en aan zichzelf, zooals hij met hen had kunnen leven. Eindelijk bemerkte hij hoe uit de branding een helderder stem was gaan roepen. Hij keek op: onder de zon, die nu tot een kwart van de middaghoogte gedaald was, zag hij niet ver achter de branding een wijd gouden plein op de zee. Overal omgeven door de blauwe stilte der wateren, lag het daar, groot, rond, blinkend: een andere stilte, een flonkerend zwijgen, een nog verzwijgen, maar dat al tot luisteren dwong. Hij keek ernaar met een gevoel, waarin oud heimwee tot een nooitgekende vrees verscherpte, een voorgevoel met eenmaal van onmiddellijk dreigend onheil. Want hij zag nu hoe binnen dien cirkel het eenzaam licht van dat leeg namiddaguur zichtbaar bezeten raakte tot een ronde hevige eeuwigheid, een gevaar, hel en van een zoo onmenschelijke, zoo voormenschelijke pracht, dat het zijn angst verwarde en zijn oogen openhield, tot met de laatste gedachten die hem nog bleven hij zich ontzet rekenschap gaf, dat wat daar plaats greep meer was dan een gegeven teeken. En werkelijk: zienderoogen werd die cirkel onverbiddelijk als door een wil, samengetrokken; het bezeten licht er binnen verhevigde tot al wilder verblinding, een onheil van ondragelijke, huiveringwekkende schoonheid, tot hij in zijn schedel een helle stem hoorde, die ‘Het Gouden Plein! Het Gouden Plein!’ riep. Met die woorden nam voormalig heimwee wraak: met eenmaal lag hij op een blauwen
| |
| |
zwevenden vloer geworpen en zag van vlakbij een sidderenden rand van levend goud, waaruit een geluid, dat het suizen scheen der eeuwigheid, aanging. En eensklaps bleek hem, dat die rand niet leeg was: de wildernis van het licht erboven werd als het ware omhooggetrokken tot steile, rechte stralen, en in die stralen, sidderend gespannen, begonnen gedaanten zich te verzichtbaren, hevige wezens, die den gouden bocht bezet hielden. Het suizen ging afnemen, maar toen de oogen dier verschijnenden waarneembaar werden, als begonnen zij, eerst gesloten, zich nu te openen, werd een helder geluid gehoord, steeds klinkender, en dat, toen die oogen eindelijk wijd en als ledenloos geopend stonden, eensklaps oversloeg in een lachen, zoo hel en meedoogenloos, dat het hart eronder in een verblindenden waanzin van hoop en wanhoop verwilderde en vernield werd. Dat was het lachen, dat eerder dan de wereld was, en, zoo zeide hij mij ‘eens zal het de wereld verwilderen en vernielen, zooals zij weten, die het nu al hoorden; want het is de blijde haat van het licht tegen het geschapene dat eigen schaduw aanbidt’.
Ik wist geen antwoord, en hij verwachtte het niet. Zijn lichte, eens zoo stralende oogen staarden leeg naar het luid verkeer, dat af en aan ging door de straat, waaraan wij zaten. Zijn lange vermagerde vingers speelden met het bijna leege glas. Denkend aan hoe ik hem vroeger gekend had, een wel onstuimig, maar bezield en als zichtbaar gezegend wezen, zag ik naar hem zooals hij daar bij mij zat, een uitgeworpene, door eigen daden verwoest, en verschroeid door de onmo- | |
| |
gelijke droomen, die de bedreven daden hadden opgeroepen. Zijn trekken waren verteerd, uitgebeten inderdaad als door dat bitter goud waarvan hij had gesproken, maar zijn lange lippen trilden soms als bewogen door een leed, dat de vernieling van zijn hart overleefd scheen te hebben, een laat leed wellicht van de ziel, hemzelf nog nauw bewust, maar waarvan ik mij afvroeg of het hem eenmaal, ten doode vermoeid en weerloos als een stervend kind, niet neer zou kunnen leggen bij het Kruis, dat met de deernis van zijn open armen zoo velen den weg verspert naar dat voormenschelijk gebied, waar hij in doordrong, en dat hem uitwierp.
Moscia, 1930.
| |
| |
Gezet uit de letter ‘Bembo’ en in de Zomer van 1949 gedrukt op de persen van de Firma Boosten & Stols te Maastricht, typographisch verzorgd door A.A.M. Stols. Bindwerk van N.V.J. Giltay & Zn, Dordrecht; bandstempels en stofomslag ontworpen door H. Salden
| |
| |
Van deze uitgave werden 50 exemplaren, genummerd van 1 t/m 50, gedrukt op geschept papier van Van Gelder Zonen
|
|