| |
| |
| |
Kristal tegen spiegel
ZOU, wie zich speurend verdiept en starend waagt in de wereld van den spiegel - tusschenwereld, vlakbij en zoo ademloos, dat zij al belaagd schijnt door een ander leven - zich niet op den langen duur zijner eenzelvige aandacht blootstellen, overleveren ten laatste, aan een toename, een heviger worden, van de macht dier oogen, hem aanziende uit de gedaante van dien ander, die, aanvankelijk door hem opgeroepen, hem nu niet meer ontkomen laat? En, als die stille wereld in het glas hem zulk een heviger werkelijkheid al doet voorvoelen, zou hij ook in de eerlang nog zoo vertrouwde wereld zijner dagen, zich in gedachten begevend naar de meer afgelegen oorden daarvan, niet een plotselinge ontmoeting gaan duchten, of hopen, met dien ander, hijzelf opgeroepen dan, tot welk ander lot? of, wellicht, tot welk oordeel?
Is er nog ontkomen mogelijk - want wil het hart nog wel ontkomen? - aan den dwang van een, wien ik gelijk, maar die heviger is dan ik, en van wien ik nu weet, dat hij de spiegelwereld als niet meer dan een middel te baat nam om mij, oog in open oog, zijn wezen kenbaar te maken en zijn komst te doen verwachten? En zal hij komen om mijzelven, als het laatste wat in dezen kringloop van bloeien en welken nog van zijn wezen betrokken bleef, voor eens en altijd met zich weg te nemen? of zal hij mij met een plotselinge willekeur van zijn ongeduld die kern van licht
| |
| |
ontnemen, die mij hem deed gelijken, mijzelven achterlatend, voor goed ontluisterd, als een niet langer duldbare herinnering?
Sinds lang had hij mij geen teeken meer gezonden. Maar vanmorgen toen mijn lichaam lag aan de voet dezer bergen, vlak aan de blauwe stilte van dit omsloten meer, zooveel verder dan ik dacht te mogen wonen van het landschap waar mijn wezen woont, heeft hij mij tusschen slaap en dageraad ondervangen en opgehouden. Al was ik, bijna ontwaakt, het spoelen van het water tegen den steenen oever hier al gaan hooren, ik zág met eenmaal die kamer, waar ik hem zoo vaak wachtte en zoo vaak vergat. Na een snelle bui herfstregen klaarde een late middag er glinsterend op; het doorbrekende licht schitterde in de natte westerramen en scheen de dingen in het vertrek tot een voormalige, blinkende beteekenis terug te brengen: het kristal op de tafel werd er kern en oorsprong van.
Toen een navlaag de laatste zilverspatten tegen de ruiten woei, bleek hij met eenmaal te zijn gekomen, verschenen, staande in het helder midden van den glazen uitbouw; zijn haar, dat van regen nog glinsterde, streek hij achterwaarts met een snelle lichte haal van zijn hand. Dan, even snel, zwenkte zijn blik de kamer rond, zag het kristal, en vestigde zich ten slotte in het klare glas, dat het ander einde van de kamer nog beheerschte. Bij het zien van zijn spiegelbeeld spande zich zijn gedaante tot een plotseling ongeduld, een kort en klaar besef waarom hij kwam, een onmiddellijke gereedheid tot ingrijpen. Het werd als drong de tijd. Werd hij gewacht? en waar, en door welke metgezellen en op
| |
| |
welke snelle doorreis? Of hadden zij gezegd, hem hier te komen halen, zoodra hij klaar was met de laatste daad, die hem, aleer hij met hen mee zou kunnen gaan, in deze kamer nog te doen stond?
Buiten was het helder licht geworden en windstil. Doch toen hij zich nu naar het midden van de kamer bewoog, werd uit dat glas, waarin zijn blik gericht bleef, een suizen hoorbaar. Hij ging verder, kwam bij de tafel, en bleef, een schrede voorbij het kristal, staan, vlak voor zijn spiegelbeeld nu; het suizen nam tot een dreigend ruischen toe. Achter zijn beeld in het glas zag hij het kristal: het beeld van zijn wezen. Maar zoo sidderend had zich dat wezen voltrokken, dat hij nu tot voor den spiegel was komen te staan als de heldere vijand, die geen oord of ding ter wereld nog teeken van zichzelven gunt.
Veranderend van houding noch blik strekte hij zijn rechterarm achterwaarts, greep het kristal, en nam het weg van de tafel; in de gespreide vingers van zijn hand hield hij het tusschen zijn hoofd en het beeld van zijn hoofd.
Wat greep in? wat sloeg toen over? vanwaar?
Oogenblikkelijk, uit het kristal, ontlaadde zich, verblinderder straal na straal, een licht, het eerste en laatste licht. Uit den spiegel nam het ruischen toe. Blinkend liep in zijn oogen zijn wil te wapen.
Dan, eensklaps, deed hij zijn keuze: in het kristal sloeg hij zijn blik. Kern had kern gekozen: licht, zonder beeld, licht. Het ruischen hield op.
Nog bestond, achter dat glas, die doodstille kamer: voormalig oord van nooitvervulde samenkomsten.
| |
| |
Doch geen kristal was daar in die andere hand, die bevend iets af scheen te willen weren; van het hoofd erboven, vaal en als bedwelmd, was niets gebleven dan een dun masker. De verblindende overspanning tusschen zijn getrokken blik en dat onweerspiegelde kristal naderde - trillend, langzaam, hevig - de beslissing. Toen zag ik hoe die kamer in den spiegel donker begon te worden als door den val van een anderen avond; en in die andere vensters flakkerde het een korte wijle, snel, vaag, beangstigend: brandgloed, zoo scheen het, van een late ramp, een ver in dien omtrek geleden nederlaag. Dan ging alles te loor in dampen, traag en kolkend zich bewegende tot tegen en langs het glas ten laatste: duistere, zwaarmoedige offerrook ouder droompuinen. Alleen die andere hand, verschrompeld, had zich - zoo scheen het wel - nog naar buiten kunnen steken, en hing, verschroeid al, neer, overgeleverd, rillend, leeg.
Wat kon er nog om worden gebracht?
Maar steeds trilde het hevig kristal dichter en dichter tot den spiegel.
Door het onpeilbare van welke ontwerelde ruimte beschrijft welke vaste voorbeschikte ster een baan van hard en eenzaam schitteren, nader, al nader, naar de glazen steilte van welk einde?
Hij, plotseling, gaf den doorslag: die naar buiten gestoken hand snel en kort ontwijkend, bracht hij het kristal in aanraking met den spiegel: een klinkende tik; dan - onmiddellijk als op een kreet uit de keel-zelf van het geheim - een klinkklaar brijzelen, ontketend
| |
| |
in die kamer, maar sloeg niet tegelijk buiten de ramen een hagel van oud wild licht heinde en ver kletterend over den beduchten omtrek neer?
Op een vlaag, en dan nog een vlaag, van datzelfde licht, oud en wild als sagen zijn, woeien door de gapende lijst de rookwolken de kamer binnen. De glazen deuren werden erdoor opengezogen; groote wingerd-bladen dwarrelden in en ritselden over den vloer.
Hij, lang, hevig, sidderend van nog beheerschte bezetenheid, schreed snel af en aan en om in de bewogen dampen. Soms, ineens, trad hij er uit te voorschijn, en ik zag dan hoe in zijn bleek, ontembaar hoofd de groote oogen bijna dicht waren; dan, met een zwenkende schrede, verdween hij er weer in en was ternauwernood meer waar te nemen. Maar voortdurend bleef dat kristal, door hem met gestrekten arm voor zich uitgedragen, zichtbaar. Kringen, dwingend en schitterend, beschreef het door den rook van dien voltrokken brand. Naarmate die wolken eindelijk langzaam naar de open glazen deuren en dan snel naar buiten werd weggezogen, klaarde de kamer op.
Hij kwam bij de tafel stil te staan. Nog blonk er iets van het voorwereldlijk licht op zijn hand na. Dan pas zag ik, hoe die andere hand, bijna weggeteerd, met doode vingers afhing van het kristal.
Hij keek nu naar de wingerdbladen, die, stil geworden, aan zijn voeten lagen. Bevend ontspande zich zijn arm. Snel nam het licht in het kristal nu af; de verdorde hand liet los, en daalde, dwarrelend, naar waar de bladen lagen.
| |
| |
Even, een wijle eeuwigheid, verdween alles, en er was een glanzende mist, en daarin een snel ruischen te hooren als van lange gewaden, en van vele schreden een klinkend ijlings geluid - over welke vloeren? - en dan ook, als van voorbijtrekkende opgetogenen, het blijde door elkaar spreken veler stemmen in een heldere taal, die ik eens wel gekend scheen te hebben.
Dan was die kamer van mijn leven zichtbaar weer. Het late licht ging in den schemer van den avondval over. De glazen deuren waren gesloten. Alles was er zooals ik het verlaten had. Alleen op den vloer lagen, tusschen een flauwe glinstering als van versplinterd glas, wingerdbladen, rood en stil, en groot als handen zijn.
Moscia, 1930.
|
|