Verzamelde werken. Deel 2. Verzamelde gedichten. Deel 2. De wilde kim. Een winter aan zee. Onderweg. Tegen de wereld. In ballingschap(1948)–A. Roland Holst– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 163] [p. 163] Nachten I Het brok erts flonkert op de tafel voor mij in het licht van de zachte kaarsvlam - Lieveling, warme lieveling, hoor mij in deze vrede tusschen leeuw en lam. Lachende zag ik onheils ver wild weerlicht toen spartelnaakt gij in mijn armen kwam. Heerlijk schittert de bittere wereld sinds gij mij naamt, sinds ik u nam - Daarbuiten werden troon en straat verkaveld, maar wij, wij lagen naakt bij leeuw en lam - Voor mij flonkert het oererts op de tafel in het licht van uw zachte kaarsvlam. [pagina 164] [p. 164] II O, Wereld, moe en woest en arm - toegedekt in dat klein rijk van haar bed, hoe gonzend en van veilige weelde warm werd gij, eeuwig en vlakbij toevertrouwd - en hoe gloednieuw werd het en in één adem als de sagen oud. Het dof aangaan van de Noordzee omhoedde ons fluistren; de ongedoofde gloed van Troje's torens buiten bande 't wee, het poover wel en wee van overdag, waar, geheimzinnig zoet, herboren elk in de andere armen lag. Oude eeuwen diep werd onze nacht - Soms hoorden wij een harp, en dan de stem van Desdemona in haar stervensklacht; en later Helena die helder riep - en ook dat spel van hem rondom wiens glimlach dier na dier insliep. Trots, of droomzwaar, of in weedom naderden nooitgestorvenen het dak, dat hen uit ons laag raam van ver toeglom alsof hun heimwee binnen dat klein erf het met de nacht afsprak - ik zal het nooit vergeten tot ik sterf. Eenige vijand bleef de zon - Maar, lachten wij, zij zal weer onder gaan zooals zij gisteren niet anders kon - en dachten verder aan geen vijand meer. Als wij niet meer bestaan, minnaars van dan, ga bij dit vers te leer. [pagina 165] [p. 165] III Wat wonder, sinds dit brein zich afgeeft met de wereld, dat ik - onwennig door de goden, door de dieren van kindsbeen al van streek gebracht - mij uit kom vieren bij haar die 's nachts in bed wat om de wereld lacht... Mijn heele nasleep, tot de deur toe meegebracht, wordt op haar drempel door de zeewind weggedwereld, omdat zij mij en alleen mij daarbinnen wacht. Eén oord, waar schoonheid en gevaar nog samen wonen - één kamer laat mij, waar geen snauwen en geen teemen toe doordringt, en waar ik vlak om mij heen kan nemen wat bij mij hoort: verzen, een kaarsvlam, een kristal - waar bed en beker staan, en laat het overal in opspraak zijn, als zij er maar languit kan tronen onder de ramen brandend van den avondval. Dan, in haar nauw gedreven en langs trage kurven haar rugvel streelend met de greep die kon vernielen - dieren, uit een verduisterd heimwee door twee zielen neerstrijkende bevlogen en gedwongen tot elkanders prooi, maar op elkander zoo verzot dat donker woeden weer en weer zich laat vermurwen - O, Nacht, die gonsde van gevaar en van genot. 1940. Vorige Volgende