| |
| |
| |
Het verdwenen graf
Van lang al voor zij zich zijn broeder had gegeven
(de ontstuimige, die verduisterd vele paden trad,
en haar nauw meer gaf dan de moeheid van zijn leven)
had hij haar altijd en verzwegen liefgehad
en was nooit ver van haar bedreigde hart gaan wonen:
heimlijk bewaker van dat liefste heiligdom,
maar die geen toegang had en zich 't geringst beloonen
ontzegd hield om der wille van haar schoonen droom -
want kon niet enkel door een jammerend ontwaken
en na een hulp, die dan vergeefsch zou zijn geweest,
hij tot den dank van een gebróken hart genaken?
Toen sloeg de dood dien ander: kreunend en bevreesd
zocht hij onvindbaarheid in haar meewarige armen
en schuil ook voor de stem, die uit zijn leven riep,
onder de schaduw van haar fluisterend erbarmen.
En zocht hij ooit vergeefs bij haar? Alsof hij sliep,
zoo lag hij daar toen zij, nu zij hem los kon laten,
En wat van hem, die, kommerend om haar hart,
te stil geleefd had om dien ander ooit te haten?
Wat, dan dat hij haar bleef omgeven, die - verward
tusschen haar droom en dat verbloemde graf dien zomer -
de kuil, die in haar waan nog zwart en open stond,
niet weten mocht. Zoo bleef hij de verlaten droomer,
die toezag hoe zij haar vervulden droom hervond
in zulk vermeend tesamenleven met dien ander
alsof de dood tot meer dan leven haren waan
Hem liet zijn zoo gebléven tegenstander
de rauwe navloek van een onbeheerscht bestaan
bezweren: want weldra als uit verborgen gangen
kroop een belust gespuis, toonend zijn recht op puin
en plunder, en hij moest hun aandrang ondervangen
voor zij in haar beschenen en beschutten tuin
| |
| |
zich konden binnendringen. Wat haar werd ontstolen
wierp hij hun toe, hun lage roofrecht. Een voor een
bukten zij, telden na, en keerden naar hun holen.
Zoo ging voor hem en haar die sombre zomer heen.
En eindelijk, toen het October was geworden,
en goud en open, kwam - en als vanzelf - de dag
dat zijn verzwegen liefde, en in maar enkle woorden,
- ook als vanzelve - het volkomen offer bracht,
en tot zich inkeerde, voor goed: zij waren samen
gaan wandelen over de duinen naar de zee
in helder zwijgen; maar op hun terugweg kwamen
ze in zicht weer van het laagland en den gouden vrêe
waarin de hoeven en de kleine dorpen lagen
zichtbaar gezegend in het late middaglicht.
Toen nam zij loopende zijn leege hand; zij zagen
hun lange schaduwen; hij deed zijn oogen dicht;
door haar geleid nu, liep hij in een late weelde
van zijn verjaarden droom. Dan hoorde hij haar stem:
‘Soms kon zijn stem zijn als een hand en die mij streelde,
een zware hand en die zacht streelde, en als een stem
waren zijn handen als zij over mij bewogen -
dan zong mijn huid, en als ik langzaam open dee
mijn oogen, en zijn oogen inkeek - O, zijn oogen,
'k heb er gewoond, gedwaald, gezworven, 'k heb er zee
gekozen, en dan weer gewoond... wonen en zwerven
in liefde, in hem - en eindlijk weet ik: anders niet
dan dat hij nu in mij kwam wonen, was zijn sterven -
meer niet, en dat het goed moet zijn voor hem - meer niet,
want hij was goed... was hij niet goed?’
Hij sloeg zijn oogen op, en zei... ‘Ja, hij was goed...’
| |
| |
Toen is in hem het overavondlijke wonder
geschied: zooals, nadat de zon verzonk, de gloed
van aller droomen droom op de oostelijke toppen
der eeuwige sneeuw verschijnt in 't land waar ik dit schrijf
(de wandlaar, die den steenweg langs met luide stappen
terugkeert naar het dorp, ziet het opeens, en blijft
staan in de zegening van wat had kunnen wezen) -
zoo werd het ook in hem toen hij dat had gezegd:
waar, lang al duistrend, zijn verlaten toppen rezen,
werd, na 't verscheiden van het overzijdsche licht,
die gloed gezien - een afscheid, door een late zege
betooverd en tot zulk een wonder nu onthuld
van liefde en eenzaamheid en onverhoopt verkregen
genade, dat hij nu het leven wist vervuld
boven zijn leven, en voor eeuwig.
zag hij naar haar, zijdlings: haar glanzend oog stond ver
en als in bijna weenen van geluk geopend
op eendere eeuwigheid. Het graf bestond niet meer.
een lange zucht als een ontwakend ademhalen
van de avond in den laten dagdroom van het licht
vloog zeewaarts hen voorbij. Benêe in de duindalen
was het al avond, en het kalme vergezicht
der landen sluimerde. Tusschen de al meerdre boomen
stegen hun schreden nu met ritselend gerucht,
tot, eindlijk op den rand van 't binnenduin gekomen,
zij, hand in hand, afdaalden tot het oud gehucht.
|
|