| |
| |
| |
De nederlaag
Neervlagend kwam een herfstdag
toen, bovenaan een plek waar het oud duin omheen
ervan te weten leek en de zee vlakbij dreunde,
hij, die ikzelf had kunnen zijn, aan mij verscheen.
In het afdalen stond hij stil; ik zag het stralen
in zijn wijde oogen van een licht dat ik verloor.
Toen zag hij mij en bleef mij in het verder dalen
aanzien, en tot vlak voor mij liep hij zwijgend door,
en stond weer. Boven woei een voortijd door het leege
nalicht; maar het werd donker, stil, onzegbaar laat,
beneden tusschen hem en mij; nog nat van regen
glinsterde zijn ruig haar, en aan mijn koud gelaat
voelde ik zijn adem, want hij bracht zijn hoofd naar voren
alsof hij niet gelooven kon dat ik het was,
en keek, en ik kon zien dat hij mijn hart kon hooren;
en toen hij, ziende dat ik wist dat hij het was,
spreken ging, greep ik zijn handen en wilde smeeken;
maar in een steile plotselinge vlaag van kou
stokte mijn stem; ik liet hem los en hij ging spreken:
‘O, gij die van neerslachtigheid en van berouw
den helderen geboren vijand aan mijn zijde
waart, en had kunnen blijven, gaande tot het eind
met ons ontembaar heimwee als een vrijgeleide
door die verduisterden, en die mij hier verschijnt
onthelderd, - wat hebt gij gedaan? Liet gij u tegen
míj maken? en door hén? werd dan ons hel heimwee,
die hóóge koorts, genezen, toen gij neergezegen
onder hun wulpsche deernis laagt? Luister: de zee...
Moet gij dan van dien grooten dood en uw oorsprongen
in de voortijden dier hartstochtelijke kou
vervreemden? gaat gij die vergeten, om bedwongen,
| |
| |
getemd tot hun neerslachtigheid en hun berouw,
vernederd tot hun lust, achter een van hun ramen
traag af te sterven, van uzelf ver, ver van mij?’
Hij zweeg. De lange vlagen van den avond namen
boven ons toe. ‘Maar waarom liet gij mij dan vrij?’
riep ik uit, toen ik zag, dat hij zich van mij wendde.
En hij: ‘Gij zijt van mij naar slavernij gevlucht;
en nooit, tenzij de wanhoop zelf met zijn ellenden
mijn baan breekt naar uw roepend hart, kom ik terug.’
Donker viel de wind binnen;
meeuwen schreeuwden; droomen
waren weer droomen, leege droomen; ik beklom
langzaam hetzelfde duin vanwaar ik was gekomen,
en zag ten top nog eenmaal naar den einder om:
Neerwaarts, onthemeld en voortvluchtig, en het westen
op vlagende aftocht nog brandschattend en in puin
leggend van wolken, ging die dag ten laten leste
onder; en ik, gekeerd, en over duin na duin
zelve voortvluchtig uit het oord der nederlagen,
vlood het onstuimig vallen van dien avond in:
einde's vooravond, vallende met lange vlagen
over dien omtrek van het leven en de kim
van deze wereld, en een alom in elkander
te loor gaan van eeuwen en afstanden, een grootsch
dreigend veranderen van deze laatste landen,
en, plotseling en in de teekenen des doods,
een door de voorwereld hernomen en verbolgen
overhand, en op oude toppen van dit rijk
suizend uit wolken het neerstrijkende vervolgen
van de vergeten engelen der wrake; schrik
greep mij; op doorvlucht dalend zag ik in ravijnen
staan de hoogmoedigen van den grooten droom, te hoop
| |
| |
gejaagd, getroffen in hun vlerken; mijn verdwijnen
zagen zij zwijgend na. En mij, het woest verloop
des ondergangs invluchtende, snel, sneller, gingen
schaduwen volgen en gelaten, en mijn naam
hoorde ik, en uit het oosten riep het smeekend zingen
dat van den vluchtberg van de zielsbevreesden kwam,
van Golgotha, en riep weeklagend. De verlaatnen
haalden mij in, zagen mij aan - ‘de keuze! nu!’
fluisterden zij, ‘de keuze’ en ik zag hun gelaten:
mijzelf, mijzelf; en zij verdwenen, veeg en schuw,
uiteen; en dalend naar waar ze aan mijn oog ontkwamen
hervond ik de eerste boomen der bekende streek,
het pad; de weg; 't gehucht; het leege huis; de kamer
en de deur, die dichtwoei; stilte; de vale blik
der ramen, en recht tegenover hen de hooge
spiegel, met nog laat licht; in het ontzettend glas
een hoofd; en mijn koud hoofd ervoor, en toegebogen,
alsof het niet gelooven kon, dat ik dat was.
|
|