Verzamelde werken. Deel 2. Verzamelde gedichten. Deel 2. De wilde kim. Een winter aan zee. Onderweg. Tegen de wereld. In ballingschap(1948)–A. Roland Holst– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 19] [p. 19] Mensch en paradijs Dien avond werd door zwervers aan de grens van dood en leven een vervoerde kreet gehoord om ondergang: daar riep een mensch groot en onstuimig, die zichzelf aanklaagde om wat zijn ontucht aan de ziel misdeed. Hij werd verhoord nog in dienzelfden nacht, en was verdwenen toen de morgen daagde. Wel meent men, dat men hem nog dwalen zag door de voorsteden, straat na leege straat: hij, die zoo groot was en meeslepend, duister zag men hem gaan, en in zichzelven momplend als een rampzalig koning na den smaad van zijne nederlaag, die nu ontluisterd verdwijnt, eenzelvig, zonder omzien, stromplend over het puin van den verwoesten staat. Maar het hart droomt wat ver van hier geschiedt: werd hij niet uit verwerping opgericht - ergens - gelijk een kind uit zijn verdriet? En wat men ziet, dat spookbeeld, dat wellicht lang nog zal wanklen door ons grauw bestaan...? wat deert den droomer wat men praat en ziet - hij staart en zingt van een, die ging in regen en wind de grenzen over en de wegen voorbij, en is voorgoed toen hiervandaan - glimlachend en verdroomd en in eenzelvig preevlen - tot de ruischende schaduwen ingegaan, en liep vergetend langs een water dat daar stroomt, totdat het licht werd, en toen bleef hij staan - en hoe hij dan, in lompen en vermoeid, door nooitgeweender tranen gouden neevlen [pagina 20] [p. 20] de zon zag schijnen in dien eersten tuin - die vóór de wereld was en die nog altijd bloeit - en wist, dat hij daar weer mocht binnenkomen. Zou hij daar zijn... Een leeg smal strand, waar de eeuwige zee der droomen mee speelt, en anders niet - zoo is ons weten. Neen, neen, één weten bleef in ons bezit, en nimmer kan het door den vloed dier golven van droom en van vergeten worden bedolven; en het is dit: Het lot van wien, toen de ongeroepen nood kwam en hèm riep, verhoorde wroeging duchtte, en bleek en omziend vluchtte binnen zijn muren en met bevende armen de zwarte blinden en de ramen sloot. Hij zat gedoken, en hij hoorde 't stormen, en de groote roep uit de wolken klonk, en als het vuur des hemels door de reten lichtte, schrok hij ineen, en lager zonk zijn wit gelaat. Toen trok het oordeel over, en vergeten - door liefde's toorn versmaad - bleef hij alleen te midden van de pronk die hij met zijn begeerten had verworven. Laar in den avond kwam hij buiten; hoog ging door de boomen nog een duistre wijs, gelijk de nacht na de verbanning nog die stem, die naklonk door het uitgestorven en toen voorgoed versomberd Paradijs. Vorige Volgende