Een voormalig heil, waarnaar daar aanvankelijk het zoeken was, omdat het - hoe verborgen dan ook - nog slechts daar scheen na te leven, dreigde er allengs vergeten te worden in den vreemden wellust van zich te voelen samenzweren tegen alles wat in den eigen tijd zich als het werkelijke leven op wilde dringen, een wellust waardoor de eenzelvige vervoering onmerkbaar in bedwelming verkeerde, tot dit zoeken naar het geheim des levens zich - en te laat veelal - voelde ontzenuwen in een verslaafd raken aan al wat stervend is. Mij viel daar - en nog niet te laat, wellicht - van den helderen dood het zingen weer in, zooals ik het eenmaal, en ver van dit sterven, wel gehoord had in de natuur, als in gouden stille uren het peinzen werd herleid en opgeheven tot een welhaast voormenschelijke vereenzelviging met de elementen. Zonder haar te onthevigen, verhelderde zij de verbittering tegen het hedendaagsche en zijn verward geraas, en herstelde, daarachter als het ware, het glinsteren als van een vroege wereld, waarin het mij, terugdenkend aan de jaren in dat huis en aan de jaren daarvoor, bij wijlen nog kan zijn, als had ik er in zekeren zin Morris en zelfs iets van zijn gedroomde gemeenschap teruggevonden, maar in een dieper werkelijkheid nu.
Dit naar voormenschelijke herinneringen zweemend verkeer met het helder en geheimzinnig wezen der natuur, deze voorstaat aller godsdiensten, had hij, in zijn verheugden omgang met haar verschijnselen, waarschijnlijk niet begrepen, en toch bleef hij op den