Dagverhaal der ontdekkings-reis
(1838)–Jacob Roggeveen– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
Voorberigt.Het is allenthalve bekend, dat onze Vaderlandsche Zeelieden, in vroegere tijden, met elkanderen als hebben gewedijverd, om onbekende en verafgelegene Landen op te sporen.
Drie geleerde Schrijvers hebben vooral hunne pogingen aangewend, om over de ontdekkings-reizen door Nederlanders gedaan, ter dezer eere, meer licht te verspreiden, te weten: wijlen de Hoogleeraar Moll te Utrecht, door zijn Hooggel. Verhandeling over eenige vroegere Zeetogten der Neder- | |
[pagina II]
| |
landeren; en de Heeren Bennet en van Wijk, R. z. te Kampen, zóó door het Werk Nederlandsche Zeereizen, in het laatst der XVIde, de XVIIde en het begin der XVIIIde eeuw, als door hunne met goud bekroonde Verhandeling over de Nederlandsche ontdekkingen in Amerika, Australie enz.
Men moest echter stuiten, eerst op de tweede Reis van Abel Tasman in 1644, welke nog ontbreekt, en vervolgens genaderd aan het jaar 1721, op de zoo zeer gezochte, doch tot op dien tijd onopspoorbare Reize van Mr. J. Roggeveen, van wien men wist dat de twee Schepen, met welke hij, na het doen eener Reis in den grooten Oceaan, te Batavia aankwam, aldaar zijn verbeurd verklaard, om dat zij, naar het oordeel der Hooge Indische Regering, de limieten hadden overschreden van het Octrooi der Oost-Indische Compagnie, welke destijds in hare bezittingen geene dan hare eigene Schepen duldde, en de magt had om daar aan de hand te houden.
Sommige bijzonderheden dier Reize zijn echter bekend geworden door twee Verhalen, het eene onder den naam van Tweejarige Reize romdom de Waereld, waar van de Schrijver onbekend is. De eerste uitgave verscheen te Dordt in 1728; de tweede | |
[pagina III]
| |
aldaar in 1758, en de derde te Amsterdam in 1774. Deze drie uitgaven zijn in 4to en geheel eensluidend. Een uittreksel daarvan vindt men in de Nederlandsche Reizen, Amsterdam en Harlingen 1777, XIIIde Deel, bladz. 78-104. - Het andere van Karel Fredrik Behrens, een Mecklenburger, Sergeant der Zeesoldaten aan boord van het Schip den Arend, eerst in het Hoogduitsch en daarna door den Schrijver zelf veel vermeerderd in het Fransch uitgegeven, onder den titel van: Histoire de l'Expedition des trois Vaisseaux, envoyés par la Compagnie des Indes Occidentales des Provinces Unies aux terres Australes, par M.d.B.... La Haye, 1739. 2. Vol. 12vo.Ga naar voetnoot(*) Men heeft hier van een uittreksel in het Nederduitsch, in de Historische Beschrijving der Reizen door den Abt Prevost, in quarto, Amsterdam 1759. XVIIIde Deel, bladz. 427 en volgg. Het zal nader blijken in hoe verre die twee Verhalen geloof verdienen.
Is er een stuk omtrent welks ondekking vele pogingen zijn aangewend; het is het Dagregister der Reize van Mr. J. Roggeveen. Hulde zij vooral toegebragt aan den Heer J. van Wijk, R. z. te Kampen, die, gedurende zestien jaren, rusteloos zijn werk heeft gemaakt, om dit stuk op te sporen. | |
[pagina IV]
| |
Corresponderend Lid geworden van het Bataviasch Genootschap, deed de Heer van Wijk aan het zelve een voorstel om, zoo mogelijk, bij de papieren der voormalige Oost-Indische Compagnie, welke de Schepen van Roggeveen had geconfisqueerd, de noodige nasporingen te willen doen, 't geen ten gevolge had, dat zijn Ed. van den Heer Algemeenen Secretaris een afschrift ontving van het Besluit der Indische Regering van den 30 October 1722, en een Extract uit hare generale Missive van den 30 November van dat jaar, waaruit bleek, dat een Journaal van Roggeveens eigene hand, als ook van twee zijner Schippers of Stuurlieden, met de origineele Instructien en meer andere stukken aan de presiderende kamer te Amsterdam, en copielijk aan die van Middelburg in Zeeland waren gezonden. | |
[pagina V]
| |
Hier door aangemoedigd, vervoegde de Heer van Wijk zich aan Zijne Excellentie den Minister van Kolonien Baron van den Bosch, en riep deszelfs veel vermogenden invloed in. Zijne Excellentie berigtte later den Heer van Wijk, een naauwkeurig onderzoek te hebben doen bewerkstelligen in de oude Archieven der voormalige Oost-Indische Compagnie, doch dat zulks met geenen gewenschten uitslag was bekroond: daar echter welligt nog een afschrift zoude te vinden zijn in de Archieven van der Compagnie's Kamer te Middelburg, waar over de zorg aan den Wel-Ed. Gestr. Heer Mr. P. Pous was aanbevolen, werd ook die Heer door Zijne Excellentie uitgenoodigd, om dien aangaande onderzoek te doen, en, bij aldien het Dagregister mogt worden opgespoord, hetzelve aan Zijne Excellentie op te zenden.
Schoon dan ook de eerste poogingen van den Heer Pous niet gelukten, schreef Zijn Wel-Ed. Gestr. echter dit onderzoek te zullen voortzetten, en geene moeite te zullen sparen, om tot het gewenschte doel te geraken, het welk echter, zoo als later bleek, vruchteloos afliep.
De Heer van Wijk deed nu eene uitnoodiging aan alle de genen, die iets omtrent deze reis mog- | |
[pagina VI]
| |
ten kunnen mede deelen, of wel dezelve in originali of bij afschrift mogten bezitten, om zijn Ed. daaromtrent wel eenig berigt te willen doen toekomen, ten einde hier door aan de wetenschap en aan den roem des Vaderlands eene wezenlijke dienst te bewijzen, en hem in staat te stellen, de eer van eenen zoo verdienstelijken en door eenen Claret Fleurieu zoo grof miskenden Vaderlander verder te verdedigen, en zijne ontdekkingen als Nederlandsche te verzekeren.
Zoodanig is, hoofdzakelijk, het Verslag het welk de Heer van Wijk zelve van zijne ten dezen aangewende pogingen heeft medegedeeld in den Konst- en Letterbode van 1836, No. 3.
Hoe hopeloos dus de zaak mogt schijnen te staan, het Dagregister der Reize van Mr. J. Roggeveen werd gevonden. De Heer Pous, die 'er vruchteloos naar gezocht had in het uitgebreid Oost-Indisch Archief, ontdekte het in dat der voormalige West-Indische Compagnie.
In de maandelijksche Vergadering van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen van den 7 December 1836, deelde de Heer Pous, (ook 's Genootschaps mede Lid) het zoo | |
[pagina VII]
| |
verrassend als hoogst aangenaam berigt mede, dat Zijn Wel-Ed. Gestr. voor eenige dagen in het West-Indische Archief zeker stuk over Suriname zoekende, onverwachts een bundel papieren vond, ten opschrift hebbende: Stukken, toucherende de geconfiskeerde West-Indische Schepen den Arend en Thienhoven, in dato 30 November 1722, en daarbij alles, wat men zoo lang vergeefs gezocht en gewacht had, als behelzende authentieke afschriften van het Dagregister der Reis van Mr. J. Roggeveen, en van alle de papieren, instructien, facturen enz. die reis betreffende: - dat Zijn Wel-Ed. Gestr. van deze ontdekking had kennis gegeven aan Zijne Excellentie den Minister van Kolonien, in afwachting wat Zijne Excellentie ten dezen zoude gelieven te beschikken.
De Vergadering betuigde den Heer Pous voor deze zoo belangrijke mededeeling haren dank, met verzoek om aan Zijne Excellentie den Minister van Kolonien te willen te kennen geven, dat dit Genootschap het zich tot eene eer zoude rekenen, indien de uitgave van dit Reisverhaal aan het zelve werd aanbetrouwd, met dat gelukkig gevolg, dat de Heer Pous in de maandelijksche Vergadering van den 1 Maart 1837 kennis gaf, dat door Zijne Excel- | |
[pagina VIII]
| |
lentie de uitgave van het Dagregister der Reize van Roggeveen aan dit Genootschap was toegestaan: welk berigt met dankgevoel aan Zijne Excellentie en hoogste tevredenheid door de Vergadering vernomen wierd.
In geenen deele echter is dit verzoek door het Genootschap gedaan, om den Heer van Wijk, die, zoo als het Genootschap daar van kennis droeg, gaarne de uitgave van dit Dagregister zoude hebben op zich genomen, van dat genoegen te versteken, of om dat het zijn Ed. voor die taak min berekend oordeelde: dit toch ware eene blijkbare miskenning van 's Mans verdiensten in het door hem zoo loflijk bearbeide vak van der Nederlanderen zeetogten, en ter verdediging van de eer van Roggeveen. Het Genootschap heeft, ten bewijze van het tegendeel, en als eene hulde aan zijn Eds. volgehoudene pogingen, zijn Ed. tot Medelid benoemd: doch het was van gevoelen dat een in Zeeland gevestigd geleerd Genootschap wel eenige aanspraak had, om, door de uitgave der Reize van eenen voormaligen zoo zeer miskenden Zeeuw, dezes gedachtenis te vereeren, hetgeen nogtans bij elken belangstellenden de verpligting aan den Heer van Wijk niet in 't minst verminderen kan.
Vervolgens is door het Genootschap besloten, het | |
[pagina IX]
| |
stuk ten spoedigste ter pers te leggen, en het toezigt over de uitvoering aan eene Commissie op te dragen.
Deze was van oordeel, dat het Dagregister van Mr. J. Roggeveen moest gegeven worden zoo als het was, in zijnen oorspronkelijken stijl: alleenlijk met eenige verbetering der spelling, waar dezelve thans al te stootend voorkwam, en met wegneming van kennelijke schrijffouten, die den zin duister maakten, hoedanige echter maar weinige zijn voorgekomen.
De Commissie heeft ook spaarzaam eenige aanteekeningen bij den tekst gevoegd, meest al ter vergelijking met de twee bekende Verhalen van dezen reistogt, en met de opgaven van latere Reizigers nopens sommige bijzonderheden: de meer uitvoerige Bijvoegselen achter het Dagregister zullen, vertrouwt zij, wel niet geheel als zonder belang worden aangemerkt.
Zoo is dan nu op de gezegde wijze dit stuk publici juris geworden. Een ruim veld staat nu open tot een vergelijkend onderzoek van alles, wat over deze ontdekkings-reis van Mr. J. Roggeveen | |
[pagina X]
| |
is geschreven en in de wereld gezonden. De Commissie heeft geoordeeld zulks niet tot hare taak te behooren. Met dit Dagregister in de hand zal elk deskundige zich nu gemakkelijk kunnen overreden, dat verre weg de meeste, zoo niet alle de aanmerkingen van Claret Fleurieu en anderen van zelf zijn vervallen, gelijk men nu ook veel zal opgehelderd vinden 't welk te voren in het duistere en onverklaarbaar bleef. |
|