| |
| |
| |
Achilles Mussche
Geboren te Gent op 12 augustus 1896 en aldaar overleden op 1 september 1974.
A. Mussche publiceerde o.m. de dichtbundels ‘De twee vaderlanden’ (1927), ‘Koraal van den Dood’ (1937) en ‘Langzaam adieu’ (1962), de romans ‘Aan de voet van het Belfort’ (1950) en ‘Gedenksteen voor Rosa’ (1961), een bewerking van ‘Reinaert de Vos’ (1964), het toneelspel ‘Christoffel Marlowe’ (1954) en studies over ‘Cyriel Buysse’ (1929) en ‘Herman Gorter’ (1946). Voor zijn eerste dichtbundel werd hij bekroond met de August Beernaertprijs van de Koninklijke Vlaamse Academie en met de driejaarlijkse Staatsprijs voor Poëzie.
Dit interview verscheen in oktober 1971 en werd op 10 augustus opgenomen in de woning van de auteur naar aanleiding van zijn 75ste verjaardag.
| |
| |
- Meneer Mussche, u bent nu 75. Dit is wel een mijlpaal in een mensenleven, een ogenblik waarop men waarschijnlijk ook zijn loopbaan eens overschouwt.
- Mijn loopbaan, ja, als men 75 geworden is en men zit hier al een hele tijd zoals ik hier zit, uitgeschakeld, dan ziet men met een zeker scepticisme daarop neer. Een loopbaan van een mens, och God ja. Wat is dat maar, he?
- Maar u bent toch op velerlei gebied actiej geweest? U was leraar en later taalinspecteur. U was voorzitter van V.V.L. en van het Vermeylenfonds. U hebt poëzie, romans, essays en toneel geschreven.
- Ja, dat kan ik niet loochenen. Maar dat is juist zo erg op dit ogenblik, nu ik hier zo geïmmobiliseerd zit. Ik werd 75 jaar, maar wat betekent dat? Ik moet rusten, rusten van de dokters. Ik sta ten slotte helemaal buiten het leven. Maar ik leef nog intens mee hoor, via mijn lectuur, met al wat in de wereld gebeurt, in Vietnam, in China, in Cuba, dat beleef ik nog heel intens, ik zou bijna zeggen persoonlijk. Maar soms ergert het je des te meer als je zo bij dat alles passief moet blijven.
- U bent altijd sterk geëngageerd geweest.
| |
| |
- Ja, u weet natuurlijk dat ik altijd een ouwe revolutionair geweest ben, he? Van in de jaren twintig. Voor mij was dat werkelijk een tijd van grote verwachtingen. Ik liep werkelijk rond met de droom van een revolutie, een zuivere droom weer, dat de wereld eindelijk een beetje bewoonbaar zou worden voor iedereen. En de ondergang van die revolutionaire droom uit de jaren twintig is voor mij een zware slag geweest. Ik heb daar nog het litteken van. En nu leef ik hier in West-Europa, in die vervloekte welvaartstaat. Wie kan hier eigenlijk nog illusies hebben in West-Europa? Ik geloof niet meer in een toekomst voor West-Europa. Ik geloof dat West-Europa zijn historische rol heeft uitgespeeld.
- Gelooft u dan niet in de mogelijkheden voor een verenigd Europa?
- Het verenigd Europa is een zuiver economische aangelegenheid geworden en wij hebben toch genoeg ondervonden dat welvaart en welzijn twee totaal verschillende dingen zijn. Wij zullen nog stikken in onze welvaart. En zullen wij dan een beetje gelukkiger zijn?
Ik durf het bijna niet zeggen - want het zou bijna zijn alsof dit een fiasco voor een groot deel van mijn leven zou betekenen - maar als ik zo terug denk aan de arme mensen, de doodarme mensen, te midden waarvan ik mijn jeugd heb doorgebracht en waartoe ik behoord heb, en ik herinner me hoe in ons steegje de mannen in de zomer, wanneer het weer het een beetje toeliet, een tafel buiten zetten op straat, vier stoelen, en er aan het kaarten gingen, uren aan een stuk, de hele zondagnamiddag, tot 's avonds. Ik zeg, ze waren arm, ze hadden niet altijd eten. Ze kwamen nooit uit dat beluikje, tenzij 's morgens om naar hun werk te gaan en om er 's avonds naar terug te keren. En daarbuiten kenden zij niets. Zij kenden waarschijnlijk hun eigen land niet. Daar hebben wij dan voor gevochten
| |
| |
in ons leven. Om dat te veranderen, om dat te verbeteren, dachten we.
En als ik de moderne arbeider nu de zondagnamiddag zie uitrijden met zijn autootje, dan vraag ik me af, is hij gelukkiger dan mijn vader, dan mijn grootvader? Ik weet het niet, maar ik zou het niet durven zeggen. Wij hebben het helemaal op de weg van de welvaart gezocht, dat is de grote vergissing geweest.
Denkt u, als Vermeylen schreef dat wij Vlamingen moesten zijn om Europeeërs te worden, dat hij zich dat Europa voorgesteld heeft zoals de Europese Gemeenschap, een economisch verdrag over toltarieven en wat weet ik allemaal? Ik denk niet dat Vermeylen zelf op dat ogenblik een duidelijke voorstelling had van dat Europa, waarvan hij ook droomde, maar ik geloof niet dat hij aan zo een beeld gedacht heeft.
- Welke evolutie voorziet u dan?
- Ik ben ervan overtuigd dat het theater van de wereldgeschiedenis zich verschoven heeft, gelijk het dit de eeuwen door gedaan heeft. Wat is de geschiedenis anders dan het verhaal hoe het centrum, waar de geschiedenis van de mens gemaakt werd, zich gedurig in de loop der eeuwen verplaatst heeft? En wij, onze generatie, wij hebben dat op een dramatische manier voor onze ogen zien gebeuren. In één generatie hebben wij het Engels imperium zien opkomen en weer ineenstorten.
Het theater van de wereldgeschiedenis ligt in de toekomst volgens mij in de Grote Oceaan. Daar liggen de machtigen van de toekomst, Amerika, China, Rusland en ik vrees ook Japan. Daar zal de geschiedenis verder uitgevochten worden, niet meer in West-Europa. Let wel, ik behoor niet tot het type van de beroepsafbreker, de beroepssloper van West-Europa. Ik ben de eerste om te erkennen dat Europa wondergrote en wonderschone dingen heeft tot
| |
| |
stand gebracht, op alle gebieden. Maar zijn rol is gedaan, en het leven gaat voort, elders. Want daar geloof ik ook in. Ik geloof in het leven, het onsterfelijke leven dat zijn gang gaat. En ik vraag mij soms af: is dat niet rechtvaardig ook dat de geschiedenis haar gang gaat, dat zij beslist? Er is ‘une justice distributive’ van de geschiedenis. Iedere grote mogendheid krijgt eens de hoofdrol in de tragedie, of is het een tragi-komedie misschien? Komedie en tragedie liggen zo innig in elkaar vervlochten. Dit is een van de redenen van de grootheid van Shakespeare voor mij.
Indien men mij ooit op een eiland verbannen had, zoals dat tegenwoordig zo'n beetje de mode geworden is met zijn politieke tegenstrevers, en ik had maar twee boeken mogen medenemen, dan zou ik geen ogenblik geaarzeld hoeven te hebben. Aan de ene kant Homerus, aan de andere kant Shakespeare. Dat zijn en blijven voor mij de twee grootsten. Homerus, de grootste romanschrijver van alle tijden. Shakespeare, de grootste dramaturg.
U zult me misschien straks vragen wat ik vind van de moderne literatuur? Wel, ik durf er niet meer over meespreken. Ik kan dat ook niet meer omdat ik niet meer op de hoogte ben. Door mijn ziekte ben ik hopeloos achterop geraakt, en ik kan die achterstand niet meer inlopen. Met een zekere paradox zou ik willen zeggen, nee, ik lees niet meer, ik doe niet veel anders meer dan herlezen. Sedert weken en weken en weken herlees ik het ene stuk na het andere van Shakespeare, en die lectuur gaat samen met een grondige studie van het stuk. Ik lees alles wat ik in mijn bibliotheek over het stuk bezit, ik vergelijk de vertalingen die ik ervan bezit met elkaar. Ik heb nu het laatst ‘Macbeth’ herlezen. Zie, de mens is vaak een schurk, een schoelje. We hebben het genoeg beleefd in onze eigen tijd. Er zijn genoeg van mijn vrienden uit het verzet nooit teruggekeerd. Maar de mens is ook groot. In één van de laatste gedichten die ik geschreven heb, heb ik het over ‘de vreemde grootheid van de mens’.
| |
| |
- Welke plaats neemt de literatuur in uw leven in?
- Ik heb mezelf dikwijls afgevraagd: waarom schrijf ik eigenlijk? Wat voor een zin heeft dat? En ik heb genoeg de moderne kritiek en het moderne essay gevolgd om te weten wat voor een ingewikkelde theorie daarover uiteengezet wordt. Maar als mijn hart rechtuit spreekt, kan ik u op die vraag alleen antwoorden: ik weet het niet waarom ik geschreven heb. Op sommige ogenblikken moest ik dat doen.
- U hebt trouwens als motto in uw eerste dichtbundel gezet: men schrijft niet wat men wil, maar wat men moet.
- Ja, dat is zo. Er is in mijn werken, duidelijk, meen ik toch, een dubbele stroming te onderscheiden. Er is aan de ene kant wat ik zou noemen, de meer lyrische stroming, de meer individuele stroming, die ge vooral in zo'n bundeltje als ‘Koraal van den dood’ kunt terugvinden. Dat is natuurlijk direct geïnspireerd door het drama dat ik met mijn vrouw beleefd heb toen ze na de geboorte van onze zoon in tien dagen tijd tweemaal moest geopereerd worden. En de dokter zei voor de tweede operatie sceptisch: een vertwijfelde poging. En ook in het bundeltje ‘Langzaam adieu’ komt die persoonlijkheid heel sterk tot uiting. Een mens voelt soms de behoefte om zich te verlichten. Andere mensen hebben die behoefte toch ook om hun hart eens uit te storten aan iemand anders. En als men dan, met een groot woord, zo'n beetje, een beetje, wat men de gave van het woord noemt, - heeft, ik zeg een beetje zonder valse nederigheid, want ik weet wel wat ik maar waard ben - maar ik behoor tot dat type van mensen die het niet vlug kunnen zeggen. Over mijn persoonlijk leven kan ik moeilijk praten, zelfs niet met vrienden. Zou u willen geloven dat ik in de literatuur geen enkele vriend heb? Een schrijver, een andere schrijver, van wie ik zou
| |
| |
kunnen zeggen: dat is een vriend?
- Was Maurits Roelants niet een vriend van u?
- Nee. Wij hebben wel samen gestudeerd en wij hebben samen heel wat beleefd in onze jeugd, maar daarna zijn wij uiteen gegaan en er zijn jaren en jaren geweest dat ik Roelants alleen toevallig ontmoette. Nee, Roelants en Herreman, dat waren vrienden, vrienden in de volle zin van het woord. Maar zo iemand heb ik in de literatuur nooit bezeten. Van de expressionisten? Kende ik niemand. Van Ostaijen heb ik nooit ontmoet. Marnix Gijsen heb ik jaren later ontmoet, toevallig, stel u voor... in een letterkundige jury. Daar heb ik Gijsen voor de eerste maal ontmoet. Wies Moens, enkele keren, toen Wies Moens niet in de bak zat. Gewoonlijk zat hij in de nor. En ik geloof ook niet dat, al klasseert men ons altijd samen - verdomme toch, dat etiket van de humanitaire expressionisten, wat een hekel een mens op de duur daaraan krijgt - ik zei dus, al klasseert men ons gewoonlijk samen als humanitaire expressionisten, we waren toch twee diep verschillende naturen. Ik zou zeggen van Wies Moens dat hij veeleer een idyllische natuur was, niettegenstaande de dramatische omstandigheden die hij heeft doorgemaakt. Terwijl ik meer - om nog eens een groot woord te gebruiken - een tragische natuur was. Achteraf heb ik wel meer dan eens gevonden een beetje te tragische.
- Leidde dit niet tot publiceer-angst?
- Ik heb heel sterk wat de Fransman noemt ‘la pudeur de ses sentiments’. In de gewone omgang zelfs. En dat vertrouw je dan toe aan het wit papier. Ik zie zelf wel in dat er een tegenstrijdigheid is wanneer zo iemand dat dan publiceert. En tot op zekere hoogte is dat waar. Maar toch maar tot op zekere hoogte, want de lezer van
| |
| |
de gedichten is immers een onbekende. Hij leest die dingen trouwens zelf in de eenzaamheid. Vandaar denk ik dat het niet dat gevoel geeft van ‘kijk, ik ben bezig met hier sommige van mijn intiemste gevoelens bloot te leggen, in een zekere zin, te verraden’. Dat ogenblik van het schrijven en dat ogenblik van het lezen door een onbekende, die twee momenten liggen zo ver uit elkaar dat het de dichter niet meer hindert. Hij heeft er in zekere zin niets meer mee te maken.
Naast die individuele stroming is er in mijn werk ook nogal sterk de sociale stroming. Ik ben een type van mens dat bezeten is door een drang naar rechtvaardigheid. Ik heb mezelf genoeg bekeken om te weten dat dit één van de diepste, de essentiële aandriften in mijn persoonlijkheid is. En dat is nog versterkt geworden door mijn jeugdherinneringen, door wat ik in mijn jeugd beleefd heb, thuis en in mijn buurt. Dat was nog een stukje van het ‘arm Vlaanderen’.
- Dit is vooral voelbaar in uw roman ‘Aan de voet van het Belfort’.
- Dat is geen historisch werk. Het is voor een groot stuk ook jeugdherinnering. En ik voel mij, ook nu nog, wezenlijk solidair met, om nog één van mijn laatste verzen te citeren ‘met al wat arm is en klein en verdrukt’.
En vandaar dat het begrijpelijk is dat dit ook in mijn werk zo sterk tot uiting komt, in sommige verzen uit mijn eerste bundel ‘De twee vaderlanden’ en in ‘Aan de voet van het Belfort’ en in die ‘Gedenksteen voor Rosa’.
- Wat zijn uw ‘twee vaderlanden’?
- Aan de ene kant het vaderland van de mens, van de kleine mens, de proletariër, zoals hij in die tijd nog bestond, de man die niets had dan zijn proles, zijn kroost, voor zover men dat een bezit
| |
| |
kan noemen. En het andere vaderland is het vaderland van het raadsel, het levensraadsel.
U weet dat ik nooit tot een geloof behoord heb. Ik ben eerder een agnosticus. Dat is mijn vorm van eerbied voor het mysterie. Maar in mijn jonge jaren, als jonge man van achttien, negentien jaar, ben ik, ik meen door Frederik Van Eeden, door de lectuur van zijn zes bundels essays, ben ik tot de ontdekking van het Verre Oosten gekomen, van de Indische en Chinese godsdiensten en filosofieën want het waren soms meer filosofieën dan godsdiensten. De Chinezen waren geen godsdienstig volk, nooit geweest. Maar zij hebben diepzinnige denkers gehad, Lao Tse, b.v. En die religieuze verzen, die in mijn eerste verzenbundel ‘De twee vaderlanden’ voorkomen, die zijn eigenlijk geïnspireerd door de heilige boeken, ‘The Sacred Books of the East’, zoals dat in een monumentale Engelse uitgave verenigd is, die ik op de universiteitsbibliotheek dag aan dag heb gelezen. Ik heb hier een hele collectie, in vertaling natuurlijk, van die oude Chinese en Indische filosofieën, die misschien uniek in België is.
- Sommige critici hebben u destijds invloed van Karel Van de Woestijne verweten. Dat lijkt me wel zeer vreemd voor een expressionistisch dichter.
- Ja, ik heb wel beïnvloeding van Karel Van de Woestijne in klankvorming en beeldvorming ondergaan. Tijdens de eerste wereldoorlog heb ik dergelijke verzen geschreven, maar ik heb ze nooit gepubliceerd, ik heb ze toen verbrand. ‘Koraal van den dood’ is nog in klassieke versvorm geschreven. De eerste expressionistische verzen zijn van na de oorlog.
Ik ben eigenlijk een slecht vader voor mijn geesteskinderen. ‘Aan de voet van het Belfort’ heb ik vijf jaar laten liggen. Ik werd in 1944 door de Gestapo gegrepen. Ik kon echter ontsnappen en zat
| |
| |
dan in een preventorium. Als een middeleeuwse monnik heb ik dan in mijn kamertje, in mijn cel, zitten werken. Daardoor was het boek veel vlugger af dan ik verwacht had, reeds in december 1945. Het is pas in 1950 verschenen.
De verzen uit ‘Koraal van den dood’ zijn geschreven in 1933 en zijn in 1938 verschenen, ook vijf jaar later. Als ik het naar de uitgever stuur, laat ik er hem zijn plan mee trekken. Ik ben de gemakkelijkste auteur, die een uitgever zich wensen kan.
Wat men een literator noemt, ben ik nooit geweest. Ik heb me nooit in literaire kringen bewogen.
- Maar toch bent u tien jaar lang voorzitter van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen geweest.
- Ja verdomme. Maar dat is één van de grootste poetsen die de ironie van het leven mij gebakken heeft. Ik was tot dan één van de slechtste leden. Ik was nooit naar een vergadering geweest. Ik betaalde alleen mijn lidmaatschap, dat was al. Maar toen na de oorlog de vereniging weer opgericht moest worden, in die naoorlogse tijd van laster tegenover al wat Vlaams was, vonden de oprichters dat het goed zou zijn als iemand uit het verzet in het bestuur zat. Ik heb dat dan aangenomen, maar het was niet uit roeping.
- Hebt u als expressionistisch dichter ooit in het tijdschrift ‘Ruimte’ gepubliceerd?
- Nee, ik heb met de expressionisten uit Antwerpen nooit enig contact gehad. Het Vlaams expressionisme is, in tegenstelling met wat vaak gemeend wordt, nooit een beweging geweest. Ik bedoel met beweging iets met een minimum aan organisatie en samenwerking. ‘Ruimte’ is een Antwerps verschijnsel geweest. Ik heb de in- | |
| |
druk
dat ze niet het minste contact met Gent zochten. Ze hadden genoeg aan zichzelf. Het zou van literair-historisch standpunt wel interessant zijn om eens na te gaan of er niet-Antwerpenaars in ‘Ruimte’ hebben gepubliceerd.
- U bent zelf nooit vast verbonden geweest aan een tijdschrift?
- Ik ben nooit een tijdschriftman geweest. Ze hebben me gevraagd voor het N.V.T. omdat ze er zo wat iedereen wilden bij hebben, maar ik heb nooit een actieve rol gespeeld in het N.V.T. Ik zond soms wat kopij in, dat was al, een vorm van trouw.
- Onlangs hebt u ontslag genomen als redactielid van het N.V.T. wegens een brief van Jef Geeraerts. Betekent dit dat politieke en sociale motieven voor u belangrijker zijn dan literaire?
- Het N.V.T. is opgericht op de basis van het Vrije Woord. Ik ben mijn hele leven voor de vrijheid geweest en ik ben het nog. Wat betekent het begrip vrijheid in dit geval? Voor mij heeft het begrip vrijheid ook zijn grenzen en daarmee bedoel ik: vrijheid van het woord impliceert niet laster, impliceert niet feitenverdraaiing. Dat is misbruik van het vrije woord, en dat heeft Geeraerts volgens mij gedaan.
Ik heb een paar rotsvaste overtuigingen in mijn leven, waar ik nooit ben van afgeweken. Ik ben sedert 25 jaar geen lid meer van een partij en ik spreek dus zeker niet als partijmens, maar als Geeraerts in die brief van die onschuldige socialistische turngroepjes, die in een 1-meistoet voorbijstappen, spreekt van fascistoïde groepen, dan noem ik dit laster.
En wat de feitenverdraaiing betreft, als Geeraerts de geschiedenis van de repressie begint te schrijven in 1944, dan noem ik dit feitenverdraaiing. Ik heb weliswaar tot het verzet behoord en op een
| |
| |
leidende post, maar als voorzitter van de V.V.L. heb ik bewezen dat ik niet haatdragend ben, dat ik kan vergeven. Maar de geschiedenis van de repressie begint niet in 1944, maar enkele jaartjes vroeger. Men kan de geschiedenis van de repressie nooit schrijven dan in het licht van wat eraan vooraf is gegaan. Wie dat niet doet, verdraait de feiten. Dat heeft Geeraerts gedaan. Dit is de reden van mijn ontslag. Voor de rest blijf ik wie ik was.
- Het schijnt dat u als leraar geliefd was.
- Ik was streng en veeleisend. Maar mijn studenten hielden van mij. Hun genegenheid heeft mij altijd goed aan het hart gedaan. Ik deed het niet uit roeping, maar dat was het hoogste waarvan een arbeiderskind voor de oorlog kon dromen. Het atheneum was een kasteschool. Daar kwamen arbeiderskinderen niet binnen. Maar toen ik voor de klas stond, deed ik het met volle ziel.
Ik had eigenlijk dirigent willen worden van een groot symfonie-orkest. Als een dirigent zijn stokje opheft en het is alsof de wereld begint te klinken, dat vind ik één van de schoonste menselijke gebaren. Een symfonie-orkest vind ik één van de schoonste symbolen van menselijke samenwerking. Iedere muzikant speelt zijn eigen partituur en het geheel vormt één harmonie. Ik hou eigenlijk nog meer van muziek dan van literatuur.
- Hoe bent u er toe gekomen een boek over Rosa Luxemburg te schrijven?
- Rosa Luxemburg is een vrouw die ik mijn hele leven bewonderd heb. Ik heb deze figuur voor het eerst leren kennen na de oorlog door een stuk van Henriette Roland Holst, die een vriendin van haar was. Daarna kwam de beestachtige moord op Rosa. Geleidelijk kreeg ik de grootste bewondering en ook een gevoel van ge- | |
| |
negenheid,
bijna van liefde, voor haar. Toen ik ‘Aan de voet van het Belfort’ af had, kwam die andere droom weer naar boven: eens een boek schrijven over Rosa Luxemburg. En het toeval, dat zulk een belangrijke rol kan spelen, maakte dat ik op een ochtend totaal onverwacht een brief van Henriette Roland Holst kreeg, vol bewondering voor ‘Aan de voet van het Belfort’, maar waarin ze aan het einde schrijft: ‘Dat zou Rosa Luxemburg graag gelezen hebben’. Dat heb ik beschouwd als een soort van gebod dat Henriette Roland Holst me gaf. Rosa Luxemburg was een geniale vrouw. Ik gebruik niet dikwijls dat woord. Daar kwam bij dat ik mij op vele punten sterk innerlijk verwant met haar voelde. Ik vergelijk me niet met haar. Ik ben een kleine jongen en zij is een grote vrouw. Maar er was wel een innerlijke verwantschap en ik had meer dan eens het gevoel terwijl ik aan dit boek schreef, dat ik bezig was met wat over mezelf te schrijven. Zij was een veelzijdig begaafde vrouw, en trouw aan zichzelf.
- Wat trok u dan bij Marlowe aan om een toneelstuk over hem te schrijven?
- Die liefde voor het leven, en de drift naar het avontuur. Dat kunnen wij nu niet meer beleven.
- Betekent de dichtbundel ‘Langzaam adieu’ een afscheid van de literatuur?
- Nee, het is de oude man die zich klaar maakt. Een afscheid van het leven. Ik moet u bekennen dat ik die titel een echte vondst vind. Langzaam de dingen loslaten, langzaam afstand doen. Ik heb echter nooit gedacht dat het zo lang zou duren.
De laatste cyclus gedichten die ik geschreven heb, gaf ik de titel ‘Half en half posthuum’.
| |
| |
Weet u dat ik eigenlijk een mirakel ben? Reeds drie maal moest ik overleden zijn. Maar de dood wil me blijkbaar niet.
Het laatste gedicht dat ik schreef is een herinnering aan het eiland Delos. Dat zal allicht het laatste blijven. Ik denk niet dat ik nog de fysieke kracht zal hebben om nog uren aan mijn bureau te zitten. Maar ik ben blij dat dit mijn laatste gedicht zal zijn omdat het nog geheel vervuld is van de schoonheid van het leven en van de aarde.
|
|