[Woord vooraf]
Bij het beeindigen van dit proefschrift wil ik niet nalaten een kort woord van hartelijken dank te spreken tot hen, wier onderwijs ik in mijn' academischen studietijd mocht ontvangen.
Dit woord geldt bovenal U, mijne Heeren Hoogleeraren der Theologische Faculteit te Leiden, Hooggeleerde Pijper, Eerdmans, Chantepie de la Saussaye, Brede Kristensen en Lake, en U, Hooggeleerde Groenewegen, hoogleeraar aan het Seminarium der Remonstrantsche Broederschap. Dat de theologie als wetenschap mij lief is geworden, ik dank het aan U allen, aan den diepen ernst en den onpartijdigen waarheidszin, waarmede Gij de beginselen en de methode der wetenschappen, U toevertrouwd, op Uwe colleges wist uiteen te zetten. Uw aller persoonlijke belangstelling en hulpvaardigheid, waarvan mij thans menig sprekend voorbeeld voor den geest staat, herdenk ik met groote erkentelijkheid.
Met diepen eerbied schrijf ik Uwen naam neer, Hooggeleerde Oort, Gij, die Uzelven met Schleiermacher eene eeuwige jeugd hebt gezworen. Hetzij Gij voor den stamelenden aanvanger de mysteries van het Hebreeuwsch ontsluierdet, hetzij Gij het woord des vredes wist te vinden te midden van de warme discussies op onze V.V.V.T., altijd waart Gij dezelfde; Uwe blijde opgewektheid, Uwe onvernietigbare levensmoed zijn menigeen onzer ten zegen geweest.
Dat ik U hier nog afzonderlijk noem, Hooggeleerde Chantepie de la Saussaye, hooggeachte promotor, zal U niet verwonderen. De avonden, waarop wij in kleinen kring op Uwe studeerkamer de Inleiding van Schleiermachers Glaubenslehre lazen, behooren tot mijne beste Leidsche herinneringen. De wijze, waarop Gij gewoon