Gemeene kerels
(1870)–Jan Roeland– Auteursrechtvrij
[pagina 4]
| |
Eerste tooneel.
jan verstrepen, bruno.
(Jan staat op den voorgrond en tracht zijnen halsdoek te knoopen. Bruno staat vóór den spiegel, strijkt zich van tijd tot tijd het haar plat, schikt de speld zijns halsdoeks en beschourct zich met zelfvoldoening.)
bruno.
Ik dacht nogtans dat de vrijage langer geduurd had, Jan.
jan.
Het kan immers niet missen: Het was den dag na Onze Lieve Vrouw half oogst dat Mijnheer Herman... Ik zeg nog altijd mijnheer...
bruno.
Een handelsreiziger dat is een Mijnheer.
jan.
Die duivelsche krawat!
bruno.
Krawat wie?
jan.
Ik kan er onmogelijk eenen strik in krijgen... dat Mijnheer Herman, zeg ik, voor de eerste maal in het magazijn kwam, waar ons Fientje winkeldochter was. Hij reisde voor een huis dat eerst den handel begon, en zocht klanten aan te winnen... Het schijnt dat Mijnheer Herman een knap reiziger is. | |
[pagina 5]
| |
bruno.
Hij heeft veel manieren, en hij is een schoone jongen.
jan.
Daarbij is hij goed geleerd; hij spreekt fransch dat het een plezier is om hooren.
bruno.
Daarover kunnen wij maar weinig medeklappen, Jan.
jan.
Dat is waar, maar ons Fientje, die ik zes jaar heb laten schoolgaan, die kan er toch wel over oordeelen, en zij heeft mij gezegd dat Mijnheer Herman uitnemend schoon fransch spreekt... (ongeduldig) Ik wilde wel dat die krawat naar de maan vloog!
bruno.
Nu, nu, mij kan het niet schelen; dat hij maar schoon fransch spreke.
jan.
Hij kwam dus den 16n Augustus in het magazijn van Fientje om zijne waren aan te bieden; doch de bevalligheid mijner dochter... want, zeg wat gij wilt, Bruno, Fientje is een lief kind.
bruno.
Een bloemeken, Jan; ik ben er fier op haar peter te zijn.
jan.
De bevalligheid mijner dochter maakte zulken diepen indruk op hem, dat hij vergat waarom hij gekomen was, en, op eens, dol verliefd op Fientje werd. Hij verzweeg het haar niet; Fientje vond hem naar haren smaak... kortom, gij weet hoe eene vrijage begint...
bruno.
Toch niet bij ondervinding. Ik ben nu acht en veertig jaar oud, en tot hier toe heeft nog niet eene enkele schele op mij willen recht zien!
jan.
Heden trouwen zij. Wij zijn nu den 18n Mei, dus hebben zij negen maanden verkeerd.
bruno
(op zijne tingeren tellende).
Augustus tot September is een, tot October twee, tot November drie, tot December vier, tot Januarius vijf, tot Februarius zes, tot Maart zeven, tot April acht. tot Mei negen. Het is gelijk gij zegt, Jan.
jan
(ongeduldig en kwaad).
Donder en bliksem! Ik zou wel dien vent willen kennen, die de hedendaagsche krawatten uitgevonden heeft! | |
[pagina 6]
| |
bruno.
Ha! ha! ha! wat gramschap! Ik zou u wel wat helpen, Jan, maar aan een ander kan ik dat niet; aan mijn eigen gaat dat van zelfs. Zie mij dien knoop eens.
jan
(naar hem toegaande).
Maar, ik wil het wel gelooven; ik sta daar hij den tast te werken, en Mijnheer, die reeds twee uren gekleed is, staat voor mijnen spiegel! (hem weg duwende) Ga daar eens weg, oude zot! (hij plaatst zich vóór den spiegel. Bruno plaatst zich waar Jan in den beginne stond).
bruno.
Ge moest maar spreken! Maar, vindt gij niet, Jan, dat uw aanstaande schoonzoon wat fier is tegenover ons? Het is waar, we zijn wij maar domme werklieden, maar dat is toch geene reden om ons met zoo een zeker iets van... van verachting aan te spreken.
jan.
Och! te Brussel zijn zij altemaal zoo.
bruno.
Ik vind dat het toch zijne plicht was zelf om de getuigen te rijden, in plaats van dat heel en gansch aan u over te laten.
jan.
Dat is gemakkelijk te verstaan, Bruno. Mijnheer Herman is te Gent heel vreemd; hij kent zelfs nog al de getuigen niet; buiten u en den broeder mijner vrouw, heeft hij ze nog niet eens gezien.
bruno.
Wij zijn de getuigen van Fientje. Hij moest maar de zijnen van Brussel medegebracht hebben.
jan.
Hij zocht dat niet; hij wenscht dat het feest zonder beslag geschiede. Onmiddellijk na de trouw, vertrekt hij met zijn vrouwtje op speelreis (met den voet stampende) nu gaat het nog veel slechter!
bruno.
Wat?
jan.
Wel, het knoopen van mijnen krawat!
bruno.
Ge staat nu nogtans voor den spiegel.
jan.
't Is vervelend! Hij vroeg mij dus dat ik voor al de getuigen zorgen zou. Wij hebben geene familie buiten den broeder mijner vrouw, en geene vrienden buiten u. Ik vroeg u beiden dus, en om de vier voltallig te krijgen, wendde ik mij tot den meestergast van onzen ‘atelier’, een deftig man, en tot Philibert, de kleermaker, die ook niet misplaatst is in een gezelschap. Hij kan zijn woordeken mede doen. | |
[pagina 7]
| |
bruno.
Ja, dat kan er nog al door... als hij over Parijs niet begint; eens dat hij op dat kapittel valt, kan men hem niet meer doen zwijgen.
jan.
Hij heeft daar zes weken gewerkt... Ik ga dien krawat in de stoof steken!
bruno.
Hij zou verbranden, Jan. | |
Tweede tooneel.
de vorigen, trees (langs de zijdeur).
trees.
Jan, de vigilanthouder doet zeggen dat de twee koetsen, waarmede gij om de getuigen moet rijden, binnen tien minuten zullen aan de deur staan. Dag Bruno; wat zijt gij net; men zou zeggen dat gij de bruidegom zijt!
jan
(tot haar gaande).
Toe, vrouw, help mij eens dien halsdoek knoopen; ik weet er geenen weg mede.
trees
(hem helpende).
Wat zijn de mannen gelukkig dat zij de vrouwen hebben! ze kunnen zich nog niet alleen aankleeden.
bruno
(zich weêr voor den spiegel plaatsende).
Geene regels zonder uitzonderingen! Ik krijg het wel alleen gedaan, en ik trek mij zeer wel uit den slag. (zich spiegelende) Ge vindt dus dat ik er goed uitzie, Trees?
trees.
Ik heb u in mijn leven zoo schoon niet gezien. Daar, man, de strik is gemaakt.
jan.
En zeggen dat ik er al drie kwartieren aan bezig ben, zonder te kunnen gelukken! (hij kleedt zich voort gedurende het gesprek).
bruno.
Het heeft mij ook nog al wat gekost: Een nieuwe krawat, acht frank... dat kost acht frank, Jan.
jan
(zich voortkleedende).
De mijne kost er zes.
trees.
Het ziet er goede zijde uit, Bruno.
bruno.
Acht frank. Mijn hoed, die nog naar het oud model was, is moeten veranderd worden. De hoedenmaker heeft hem wel eene vuist verkort, en hij heeft mij daarvoor vier frank doen betalen. Acht en vier is twaalf. Een paar nieuwe laarzen, zestien frank: zestienen twaalf is acht-en-twintig. | |
[pagina 8]
| |
Mijn jas is ook al moeten veranderd worden; die duivelsche mode vindt alle weken wat nieuws uit!
trees.
Uw jas werd toch een beetje antiek.
bruno.
Hij was mij toch geraakkelijker dan nu!
jan.
Ik heb er mij eenen heel nieuwen laten maken.
bruno.
Weet gij wanneer ik den mijne voor de eerste maal heb aan getrokken? Op uwe bruiloft.
trees.
Drie en twintig jaar geleden!
bruno.
Ja, drie en twintig jaar, en ik kan er hem nog wel drie en twintig bij dragen.
trees.
Gij doet hem zeer zelden aan.
bruno.
Vijf maal in het jaar: Op de vier Hoogdagen en op Nieuwjaardag. Hij was dus nog zoo goed als nieuw, doch de kleermaker Philibert heeft gevonden dat er hier en daar een naad moest losgemaakt en een knop verzet worden; de kraag was ook al naar de mode niet meer, zegde hij. Ik heb hem laten geworden, en hij heeft wel drie ellen laken uit mijnen jas gesneden en mij, op den hoop toe, nog elf frank doen betalen. Elf en acht en twintig is negen en dertig. Maar, hij moet mij het laken terug geven; dat kan nog te pas komen.
jan.
Waar is mijn uurwerk, vrouw?... ha! ik heb het.
bruno.
Mijne broek wilde hij ook al veranderen, omdat zij met sous pieds gemaakt is, maar daaraan heb ik hem geene hand laten steken. Die broek heb ik gekocht voor den doop van Fientje.
trees.
Een en twintig jaar geleden!
bruno.
Ja, zulke stof wordt er niet meer gemaakt; het is waar dat ik ze ook maar vijfmaal in het jaar aantrek.
jan.
Daar ben ik gereed.
bruno.
Weet gij nog. Trees, te welker gelegenheid ik deze ondervest gekocht heb? Het was voor de eerste communie van Fientje. Wie zou gedacht hebben dat dit alles nog voor hare bruiloft zou hebben moeten dienen!
jan.
Gij zult de lakenwevers en de kleermakers niet rijk maken, gij! | |
[pagina 9]
| |
bruno
(zich spiegelende).
Men mag zijne beste kleederen niet te spoedig afdragen; dat zijn stukken die men niet alle jaren koopen kan.
jan
(die gekleed is).
Ben ik zoo goed, Trees?
trees.
Kijk maar eens in den spiegel.
jan.
In den spiegel! Ziet gij niet dat Bruno er bij geplant staat!
bruno
(plants makende).
Ge moest maar spreken... ha! ge zijt klaar; het werd tijd! | |
Derde tooneel.
de vorigen, fientje (langs de zijdeur).
fientje.
De koetsen staan aan de deur, vader.
bruno.
Wel, honderd negen en negentig voorhamers! Fientje wat zijt gij schoon!
fientje.
Vindt gij het, Peter?
jan.
Vader heeft er niet op gezien, vriend.
bruno.
Gij hebt moeten eene felle greep in uwen spaarpot doen.
jan.
Ik heb niet geteld, Bruno. Men telt niet wanneer men moet zorgen voor een kind gelijk Fientje; voor zoo een goed braaf meisje. (Hij omhelst haar).
fientje.
Goede vader!
trees.
Zijt gij nu geheel gereed, kind?
fientje.
Nog mijn hoed en mijn schal, moeder.
bruno.
Ik kan er niet aandoen... ge moogt zeggen wat ge wilt... Fientje, ik moet u omhelzen!
fientje.
Wel, waarom niet, peter!
bruno
(haar omhelzende).
Honderd negen en negentig voorhamers! het begint mij te spijten dat ik niet vijf en twintig jaar jonger ben!
jan.
Oude zot!
bruno.
Oude zot zooveel gij wilt, maar ware ik vijf en twintig jaar jonger, ik verzeker u dat Fientje niet naar Brussel zou gaan wonen!
trees
(ter zijde).
Zoo ver! | |
[pagina 10]
| |
jan.
Kom, de rijtuigen wachten ons. Ik haal onzen meestergast en den kleermaker; gij, Bruno, rijdt, ter zelfder tijd, om Antoon, de broeder van Trees. Intusschen zal de bruidegom hier zijn, en dan trekken wij naar het stadhuis. Vrouw, kleed u maar geheel aan, en gij ook, kind. (Stil tot Trees). Hebt gij den wijn gereed gezet?
trees
(even).
Hij is daar in de kas.
jan.
Zijn wij er?
bruno.
Komaan. Tot straks, Trees; tot straks, Fientje.
fientje.
Tot straks, peter. Blijf niet lang weg, vader.
jan.
Ik zal mij spoeden, kind.
bruno.
Zij zou al willen madam zijn! ha! ha! ha! Het zal niet lang meer duren, Fientje. (Hij ziet in den spiegel, alvorens heen te gaan).
jan
(hem wegtrekkende).
Kom toch, ge zijt schoon genoeg! (Beide af.)
(Fientje leidt hen tot aan de middendeur. Trees is op eenen stoel, bij de tafel, gaan zitten, en houdt den zakdoek voor de oogen)
| |
Vierde tooneel.
trees, fientje.
fientje.
Brave vader! goede peter! hoe beminnen zij mij, en wat zien zij er vroolijk uit omdat ik gelukkig ben!... Welhoe, moeder, gij blijft daar zitten! gaat gij u niet aankleeden? (Trees antwoordt niet) Moeder... (tot haar gaande) maar, wat deert u?... gij weent, moeder, is het mogelijk! Hebt gij verdriet?... Maar, spreek dan toch! zijt gij ziek?
trees
(staat recht, wil antwoorden, doch kan niet. Met het hoofd schudt zij weenende NEEN. Zij aanschouwt hare dochter met teederheid.)
fientje.
Maar wat hebt gij dan toch, moeder?
trees
(tusschen hare tranen).
't Is dat ik u zoo geern zie, kind... en...
fientje.
Welnu?
trees
(even).
En dat gij mij nu gaat verlaten... misschien voor altijd... o! dat kan ik niet over het hart krijgen! | |
[pagina 11]
| |
fientje.
Maar, moeder, Brussel is immers buiten de wereld niet. Langs den ijzeren weg, kan men daar, in wat min dan een uur, naartoe reizen.
trees.
Ik word wel oud Fientje; lang heb ik niet meer te leven, en wij, oude menschen, wagen ons niet licht op den ijzeren weg. O! ik vrees dat ik u noot meer zal weder zien!
fientje.
Maar denk dat toch niet, moeder. Kunt gij tot daar niet geraken, dan zal ik naar hier komen... dikwijls, zeer dikwijls.
trees.
En daarbij, gij wordt de vrouw van Mijnheer Herman... uwe liefde, uwe genegenheid gaan tot hem over... on uwe moeder...
fientje.
O! nooit zal ik ophouden u te beminnen, moeder!
trees.
Ja... beloof mij dat, kind, beloof het mij, want gij kunt niet gelooven hoe lief ik u heb! Van uwe geboorte af, werdt gij mij het duurbaarste wezen op aarde. Al mijne hoop stelde ik in u; al de liefde, de teederheid, waarvoor een moederlijk hart vatbaar is, gevoelde ik voor mijn kind, voor mijn Fientje! Bevend leerde ik u de eerste stapjes verzetten; weenend van aandoening, hoorde ik u, voor de eerste maal, het woord ‘moeder’ stamelen... Gij groeidet op als een voorbeeld van een kind. Op de school wees ieder u ter navolging aan... en uwe moeder was daar fier over, kind; zij voelde haar hart opwellen van geluk, wanneer men lof over haar Fientje sprak... Herinnert gij u nog dat gij eens erg ziek werdt?...
fientje
Zou ik kunnen vergeten, moeder, met wat zorgen gij op mij waaktet... Vond ik u niet dag en nacht aan mijne bedsponde?... O! meer aan u dan aan den geneesheer was mijne herstelling te danken!
trees.
Had ik u moeten verliezen, kind, ik zou u weldra in het graf gevolgd zijn, doch gij genaast, gij werdt mij teruggeschonken, en gelukkiger ben ik nooit geweest dan den dag, waarop de geneesheer mij oorlof gaf met u eene wandeling naar buiten te doen. Gij waart gered, kind, gered! Uwe moeder hoefde niet meer voor het bestaan van | |
[pagina 12]
| |
haar Fientje te beven... en uwe moeder was gelukkig, O! wel gelukkig! want uwe herstelling was ook de hare gelijk uw leven haar leven was!
fientje.
Goede moeder!
trees.
Gij verdiendet zoo bemind te worden, Fientje. Gij waart steeds een engel in ons huishouden. Waar was het kind, dat zijne ouders meerhef had, meer eerbiedigde dan gij?... Gij waart het licht onzer oogen; wij hadden willen rijk, schatrijk zijn... niet voor ons, kind, maar voor u; om u als eene princes op te brengen. Dan, wij hebben gedaan wat wij konden; wij hebben u eene goede geleerdheid doen geven, opdat gij niet, gelijk uwe ouders onwetend zoudet geweest zijn; gij zijt een wel opgevoed meisje, Fientje; gij hebt manieren, en ge kunt niet gelooven met wat voldoening ik u elken avond, toen g j van uw magazijn terug kwaamt, beschouwde... want gij kwaamt na uw dagelijks werk terug; ik zou er nooit in toegestemd hebben u bij vreemden te laten wonen... Ik zou u 's morgends en 's avonds niet hebben kunnen omhelzen... u niet omhelzen!... Ik zou er ziek van geworden zijn, want uwe streelingen waren mij onontbeerlijk geworden; zij waren het voedsel mijner ziel. (droevig) En nu gaat men mij dit kind dien lieveling voor altijd ontnemen... (snikkende) O! dat is mijn hart verpletteren!... (Zij omhelst driftig h re dochter.)
fientje
(insgelijks weenende.)
Moeder... moeder!.. u dit verdriet aandoen... O! neen!.. neen... Liever offer ik mijn geluk aan het uwe op... Liever dan u zoo te zien weenen, moeder... Liever zal ik niet trouwen, en bij u blijven!
trees
(ha e tranen afdroogende)
zwijg, kind, zwijg. Ik ben zinneloos... geef geen acht op mijne woorden; ik weet niet wat ik zeg.
fientje.
O! tracht niet het mij te verbergen; ik raad te wel wat gij lijden moet. en... ik wil u niet verlaten!
trees.
Zeg dat niet, Fientje... Zie, het is al over!... ik ween niet meer... ik lach... zie Fientje... ge weet immers wel hoe oude menschen zijn... hoe eene oude moeder is! | |
[pagina 13]
| |
Ik moest mijn kart eens lucht geven... nu is dat gedaan... Mij tegen uw geluk verzetten, ik! Gij weet wel dat zulks niet mogelijk is... zie maar, kind, ik heb geenen enkelen traan meer in de oogen.
fientje.
Nogtans, moeder...
trees.
Genoeg, daarover, genoeg, kind... Ik heb dat nu al vergeten; vergeet het ook maar; ik ga mij voort aankleeden, om te kunnen medegaan.
fientje.
Het is wel zeker moeder dat gij niet meer zult weenen?
trees.
Weenen! wel neen. Ik zal mij in uw geluk verheugen, want gij zult gelukkig zijn... uw aanstaande bemint u, gij bemint hem ook...
fientje.
O! ja, moeder...
trees.
Welnu, eene moeder kan immers niet weenen wanneer haar kind gelukkig is! Tot aanstonds, Fientje. (Herman bemerkende) Zie, daar is uw aanstaande... Wel! wat schoonen ruiker brengt gij mede, Mijnheer! (tot Fientje) Ik ben aanstonds gereed, kind (zacht) denk maar aan mijne zotte woorden niet meer, (ter zijde, heengaande) op mijne kamer zal ik mijne tranen niet moeten verbergen.
| |
Vijfde tooneel.
herman, fientje.
herman.
Eindelijk ben ik er geraakt! Ik dacht dat het nièt ging eindigen. Wat zijt gij schoon, Josephine, en hoe bemin ik u! (hij omhelst haar).
fientje.
Gij ook, Herman, gij hebt u heden wel schoon gemaakt.
herman.
Is het niet heden de gelukkigste dag mijns levens; de dag, waarop gij uw lot aan het mijne verbinden moet?
fientje.
En wat mooien ruiker hebt gij daar?
herman.
Die bloemen zijn zoo frisch niet als uwe wangen; zoo rein niet als uwe ziel! aanvaard dien ruiker, liefste; zijne bloemen zullen verslensen, doch mijne liefde voor u zal nooit verminderen. | |
[pagina 14]
| |
fientje.
Ik geloof u, Herman, want ik lees in uwe oogen dat gij het oprecht meent. Ik ook, ik bemin u; gij zijt zoo goed, zoo beminnelijk...
herman.
Vlei mij niet, engel; mijne hoedanigheden verbleeken bij de uwe. Gij zijt een schat, en al mijne pogingen zullen strekken om mij uwer waardig te maken. Gaan wij niet welhaast henen? De oogenblikken schijnen mij eeuwen!
fientje.
Vader en Peter zijn om de getuigen gereden; zij zullen weldra terug zijn.
herman.
Ik kan het bijna niet gelooven! weldra zullen wij, door onverbreekbare banden, aan elkander vereenigd zijn! Onmiddellijk daarna verlaten wij Gent, en trekken, voor eenige dagen, naar Parijs!
fientje.
Mijne moeder is wel bedroefd omdat wij niet langer hier blijven... Zij zou wel gelukkig zijn indien wij hier tot dezen avond...
herman.
Dring daar niet op aan, lieve. In de groote wereld, begeeft zich het paar, dadelijk na de huwelijksplechtigheid, op speelreis. Het bruiloftvieren is gemeen en gansch buiten de mode; het kleine volk alleen volgt dit gebruik nog.
fientje.
Ik ben zoo weinig met de gebruiken der groote wereld bekend, en ik verklaar u ronduit dat het mij ook zeer aangenaam zou geweest zijn tot dezen avond in het gezelschap mijner ouders te blijven.
herman.
Uw pleiten is vruchteloos, liefste; het is thans te laat om ons plan te veranderen. Daarbij, ik herhaal het u, de deftige lieden vieren geene bruiloft meer... Doch, genoeg daarover; denken wij alleen aan de lachende toekomst, aan ons geluk, aan onze zaligheid... O! wat loopt de tijd heden traag voorbij! | |
Zesde tooneel.
de vorigen, trees.
trees.
Fientje, ge moest mij eens wat komen helpen... Die nieuwe muts kan ik alleen niet goed op het hoofd krijgen. | |
[pagina 15]
| |
fientje.
(den ruiker op de kas leggende).
Ik kom, moeder (tot Herman) zult gij u niet vervelen, vriend.?
herman
(hare hand vattende).
Blijf niet lang weg, Josephine.
fientje.
Eenige stonden. Ik kom, moeder (af met Trees),
| |
Zevende tooneel.
herman,
alleen.
Engel van schoonheid en goedheid! O! ja, dat is zij. Hoe lief is haar glimlach en hoe zoet hare inborst! Gelukkig, allergelukkigst word ik met haar! Hoe jammer dat hare ouders zoo onbeschaafd, zoo gemeen zijn! O! ware het niet dat ik Josephine zoo zeer beminde, zeker zouden die lieden een hinderpaal aan onze vereeniging geweest zijn; doch, zonder haar kon ik niet meer leven. Wat meer is, wij zullen ver van hier wonen, dat verbant mijne vrees; nooit zou ik de ouders mijner vrouw aan mijne vrienden durven voorstellen... De vader is lomp, zonder savoir vivre, en de moeder is dom en nog lomper dan haar man. Wij zullen zorgen dat zij zoo weinig mogelijk naar Brussel komen! Wat heb ik al moeten aandringen om Josephine over te halen heden nog te vertrekken!... Een mijner kennissen moest mij in gezelschap harer familie ontmoeten... wat zou men over mij denken! Ik zon het aanzien, de achting, die ik thans geniet, verliezen, en daaraan houd ik te veel! De wereld heeft hare eischen, en wie tot iets geraken wil moet die nakomen. Mijne vrouw zelve zal er weldra over denken zoo als ik. | |
Achtste tooneel.
de vorige, bruno, thomas.
bruno.
Wilt gij gelijk hebben?
thomas.
Gij kunt mij niet tegenspreken.
bruno.
Hewel, gij hebt gelijk. Zwijg nu. (Herman bemerkende) Ha! daar is de aanstaande bruidegom! (zijne hand reikende) Weldra mag ik u proficiat wenschen.
| |
[pagina 16]
| |
herman
(zonder de hand aan te nemen).
Ik dank u. (ter zijde) Gemeene kerel!
bruno.
(ter zijde).
Hoe fier he? Zou men niet zeggen dat hij zich vuil zou maken door mij de hand te geven!
thomas
(tot Herman).
Gij zult over ons geschil kunnen oordeelen, mijn aanstaande neef... neef... hoe is uw naam weêr?
herman.
Herman.
thomas.
Neef Herman: Ik hen de broeder van de moeder van de bruid; Bruno daar is vreemdeling, gansch vreemdeling...
bruno.
Ik ben de peter van Fientje.
thomas.
Omdat ik mij, bij hare geboorte, te Roubaix bevond, en omdat men mij niet geschreven heeft af te komen; anders ware ik peter geweest; het kwam mij toe, daar ik de broeder van de moeder van Fientje ben, en onze ouders dood waren. Dus, zijt gij vreemdeling, gansch vreemdeling. Is het niet zoo, neef... neef... hoe is het weer?
herman
(zich vervelende).
Herman!
thomas.
Neef Herman? Versta mij wel: Ik ben de broeder van de moeder van de bruid; Bruno is vreemdeling. Wien kwam het toe de getuigen te gaan halen, mij of hem? (Bruno wil spreken) Laat mij spreken. De vader van de bruid haalt twee getuigen, zijnen meestergast en zijnen kleermaker; dat is goed, hij kent die twee heeren, ik niet. Maar, was het wel Bruno, die mij moest afhalen, of was ik het, als broeder van de moeder van de bruid, die Bruno moest afhalen? Dit kwam mij immers toe! Wat denkt gij, neef... neef...
herman
(ter zijde).
Wat marteling!
bruno.
Maar, honderd negen en negentig voorhamers! wordt gij nu zot! Ik woon hier juist nevens de deur, en gij woont twintig minuten ver. Dus moest gij zoover te voet komen, om mij hiernevens met een rijtuig af te halen.
thomas.
't Is gelijk, het kwam mij toe. Recht is recht, en men moet zijne familie kennen. Wat zegt gij ervan, neef... hoe is het weêral?... | |
[pagina 17]
| |
herman.
Ik denk dat men zich met zulke beuzelarijen niet moest bezig houden.
bruno.
Knap vast, jongen, en steek dat in uwen zak!
thomas.
Beuzelarijen!... Dat is gauw gezegd; maar recht is recht! In mijnen tijd sprong men daar zoo licht niet mede om! | |
Negende tooneel.
de vorigen, trees, fientje, (beide opgekleed).
trees.
Zie, daar is Thomas!
herman
(zacht tot Fientje).
Gij komt van pas om mij van die grove kinkels te ontslagen. Hoe vervelen zij mij!
fientje
(tot Herman).
Gij zijt hun gezelschap niet gewoon. (luid) Dag, oom.
thomas.
Dag, Fientje. (haar beziende) Zoo is het wel, kind. Zijden kleed; witte hoed met madeliefjes in; witte handschoenen; kanten schal... alles is in orde... Waar is nu uw ruiker?
fientje
(hem nemende).
Zie eens hoe schoon, oom!
thomas.
Wel! zeer wel! Uw aanstaande kent zijnen plicht.
bruno.
Een ruiker... dat is iets, waaraan ik niet gedacht heb.
thomas.
Voor een' getuige is zulks niet verplichtend.
bruno.
Maar, een bruidstuk, dat heb ik niet vergeten... Zie, Fientje, dat is van uwen peter (hij geeft haar een doosje dat hij eerst opent.)
fientje.
Wel, peter! wat schoone ring! (hem aan Herman toonende) Zie eens, Herman.
thomas.
Een bruidstuk moeten de getuigen geven, dat is het gebruik; doch, men geeft dat na den trouw, niet vóór.
bruno.
Is dat niet eender?
thomas.
Neen; men moet de gebruiken volgen. Daarbij is het geen kleedingstuk noch juweel dat men geeft, maar wel een stuk, dat in het huishouden kan te pas komen.
bruno.
Zoo! Fientje, het spijt mij; maar, had ik geweten..
fientje.
O! peter! ik ben u wel dànkbaar. Wat schoone ring! | |
[pagina 18]
| |
bruno
(tot Thomas).
Ge ziet wel dat zij dat liever heeft dan eenen koffiepot!
thomas.
't Is gelijk, dat is het gebruik niet.
bruno
(ter zijde).
Wat zaag, he?... wat zaag!
thomas.
Mijne zuster kan het getuigen. Trees, gij die weet hoe het in onzen tijd ging, zeg eens of ik geen gelijk heb.
trees.
Och, Thomas! Bruno kent dat niet; hij is nooit getrouwd geweest, en daarbij, het komt er immers zoo nauw niet op aan.
thomas.
Zoo nauw niet op aan! In onzen tijd zou men dat zóó niet verstaan hebben!
fientje.
Ik hoor de koets!
herman.
Ha! eindelijk! | |
Tiende tooneel.
de vorigen, jan, rombauts, philibert.
jan.
Hier zijn wij.
herman.
Thans kunnen wij vertrekken.
rombauts
(een' ruiker aan Fientje biedende).
Gedoog, lief kind, dat ik u dezen ruiker aanbiede. Het is een aangename last, die mij werd opgelegd door den meester des gestichts, Mijnheer Edelaers.
fientje.
Zooveel eer, Mijnheer...
rombauts.
Mijnheer Edelaers is uwen vader bijzonder genegen, en uw vader verdient zulks, lief kind; want hij is een braaf, oppassend en bekwaam werkman.
jan.
Waarlijk, baas Rombauts, gij vleidt mij.
rombauts.
Ver van daar. Zijt gij niet een der vlijtigsten van het geheele werkhuis? ontbreekt gij wel ooit een uur aan het werk?
jan.
Ik heb maar vier dagen verlet sedert ik in het werkhuis van Mijnheer Edelaers gekomen ben: den dag van mijn huwelijk; den dag waarop Fientje gedoopt werd; den dag na hare eerste communie, en heden.
bruno.
't Is gelijk ik; anders heb ik ook nog niet verlet.
rombauts
(tot Jan).
En ge zijt reeds dertig jaren in het | |
[pagina 19]
| |
gesticht. Dat weet Mijnheer Edelaers. Ook is het hem niet onbekend wat verbeteringen gij aan verscheidene mecanieken hebt toegebracht...
jan.
O! dat is de moeite niet waard!
bruno.
Ge zegt dat, Jan! Maar, de verandering, die gij aan het boormachien en aan de ijzeren schaafbank gedaan hebt, dat zou de eerste de beste toch niet uitgevonden hebben, ofschoon gij uwe verbeteringen in geene boeken kunt zoeken...
rombauts.
Dat is zóó. En dat de meester het niet vergeten heeft, zult gij weldra ondervinden.
jan.
Hij is wel goed voor mij. Toen ik hem gisteren oorlof vroeg om heden afwezig te zijn, sloeg hij mij op den schouder, en zegde: Zeker, Jan, zeker, dat sta ik u gaarne toe; gij zijt een braaf werker, ik weet dat, en zal u weldra bewijzen dat ik mijne werklieden naar waarde weet te schatten. Ik bereid u eene... eene... hoe zegde hij dat?
rombauts.
Eene verrassing.
jan.
Zóó is het.
philibert.
Ha! une surprise!
jan.
Ik weet niet wat het zal zijn; hij heeft gezegd: eene verrassing.
rombauts.
Gij zult er over te vreden zijn, Jan.
herman.
Zijn die heeren niet van gedacht dat het tijd is te vertrekken?
jan.
Dat zij mij eerst het genoegen doen een glas wijn te drinken. Ik heb heden het groot volk eens willen naäpen, en heb eenige flesschen morgendwijn gekocht.
thomas.
Dat mag zijn.
jan.
Trees, help mij wat. (zij plaatsen flesschen en roomers op de tafel).
herman
(tot Fientje).
Er gaat geen einde aan komen.
fientje
(tot Herman).
Nog wat geduld, vriend.
philibert
(tot Herman).
Mijnheer, laat mij toe u te complimenteeren over uwe kleederen; ze zijn met veel smaak, met veel talent gemaakt. | |
[pagina 20]
| |
herman
(koel).
Ik dank u, Mijnheer.
philibert.
Ik zou durven wedden dat uw kleermaker te Parijs geweest is, Mijnheer.
jan
(die ingeschonken heeft).
Komaan, de lanteerntjes branden! (Ieder, behalve Trees en Fientje, neemt een glas. Fientje is bij hare moeder genaderd. Zij bevinden zich links van den aanschouwer. De overigen rond de tafel).
bruno
(zijn glas opheffende).
Op de gezondheid van...
thomas
(hem wederhoudende).
Een oogenblik! Indien er eene aanspraak moet gedaan worden, komt zulks den eersten getuige toe. Gij kent niets van de gebruiken, Bruno, hoegenaamd niets! Ik ben de eerste getuige der bruid!
bruno
(ter zijde).
Wat zaag! he?
thomas.
En vooreerst, moet ik u herinneren hoe men zich in de rijtuigen plaatst: In het eerste begeven zich de bruidegom, met de ouders der bruid, en zijn eerste getuige. Dus de bruidegom met Jan en Trees en Mijnheer Rombauts.
bruno.
Is dat nu niet eender wie in de koetsen zit?
thomas
(haalt de schouders op).
In het tweede rijtuig zou moeten, volgens recht...
bruno.
Wel! in het tweede rijtuig stappen wij, die overblijven... dat is klaar, aangezien er maar twee rijtuigen zijn!
thomas.
Bruno, laat mij spreken, ik ken het gebruik! Nu moet het zijn gelijk gij zegt, maar leefden de ouders van den bruidegom nog, dan ware het anders. Na de plechtigheid in de kerk, mag de bruid in het rijtuig van den bruidegom zitten, eerder niet.
bruno.
Ik zou daar al dat beslag niet aan maken; de eersten binnen zouden de besten geplaatst zijn. Kom, kom, het zal wel gaan! (zijn glas opheffende) Drinken wij nu op de gezondheid van...
thomas.
Een oogenblik!... Ik heb niet gedaan. Laat mij een woord tot den toekomende spreken.
herman
(ter zijde).
O! mijn geduld!...
thomas.
Neef, of beter, aanstaande neef, de familie, waar | |
[pagina 21]
| |
gij heden intreedt, bestaat uit brave ordentelijke lieden. Op Jan Verstrepen valt niets te zeggen, dat hebt gij reeds gehoord. Wat den kant der moeder betreft, ik kan u de overtuiging geven dat gij er niet over te blozen zult hebben; de Vanderkalmoesen mogen overal hunnen hoed afdoen; (hij ontdekt zich het hoofd) niemand kan er kwaad over spreken; niemand weet er eenen cent van te vragen!
herman
(zich geweld aandoende).
Ik heb er nooit aan getwijfeld... doch de tijd vervliegt...
thomas.
Wees welkom, neef, in de familie der Verstrepens en der Vanderkalmoesen. (zijn glas opheffende) En nu, vrienden, drinken wij op de gezondheid van de bruid, Fientje, en van den bruidegom... Hoe is uw naam wêer?
bruno.
Waarom moet de naam erbij zijn? Op de gezondheid van de bruid en den bruidegom!
allen.
Op hunne gezondheid! (allen drinken).
trees
(omhelst Fientje).
fientje.
Nog al tranen, moeder!
trees.
Het zijn tranen van vreugde, tranen van geluk! (weenende) O! ik ben wel gelukkig!
fientje.
Goede, goede moeder!
thomas.
En nu naar het stadhuis!
bruno.
Wij zijn er. (hij plaatst zich voor den spiegel).
philibert.
(den arm aan Herman biedende).
Permetteer, Mijnheer...
herman
(ter zijde, den arm nemende).
Ware ik reeds getrouwd!
jan
(tot Trees gaande).
Kom, vrouw, kom.
trees.
O! laat mij eerst mijn kind, mijn duurbaar kind, nog eens omhelzen! (zij valt in de armen van Fientje).
bruno
(voor den spiegel).
Men zegge wat men wil, ik zie er goed uit! (Allen maken zich gereed om te vertrekken).
EINDE VAN HET EERSTE BEDRIJF.
|
|