Brief aan E. du Perron (bij wijze van inleiding)
Woluwe, 15 Maart '30.
Beste Du Perron,
Ik was tevreden en gerust in de vergetelheid. Was ik eens dichter? Het is precies acht dagen geleden dat een hooggeplaatste letterkundige mij met zoet-ironischen nadruk aan een gezelschap voorstelde als ‘prozaschrijver’. Ik heb niet gepinkt. Hoe ouder ik word, hoe meer pudeur ik krijgt.
En inderdaad, ik zou eindigen met er beschaamd over te zijn, dat ik zestien jaar ben geweest, romantisch, verliefd, - en alsof dat allemaal nog niet erg genoeg was, doodziek. Gij moet weten, dat ik van nature een zonderlinge ruitenbreker ben. Zoo een, die licht een steen in een venster ketst, maar die, als de scherven neerrinkelen, den schroom tot boven zijn hart voelt stijgen en dan, boven het stampen met sporen aan de hielen, de ingetogenheid verkiest.
Versta mij goed. Er is voor mij niets dat boven de directe zelfbelijdenis gaat, tenzij naderhand het toesnoeren van de lippen, het zich resorbeeren van de schoonste gevoelens en gepeinzen in een gouden stilte. Zich uitstorten eerst, zich daarna terugwinnen. Noem dat verzaken, zoo gij wilt, maar geef het woord ook een zin van veroveren in het donker en het zwijgen.