| |
| |
| |
[II]
EEN tante van mijn vrouw heeft zich destijds uit de familie gesloten door haar huwelijk met een student, die misloopen heette, omdat hij zijn studies had afgebroken. Hij was aan een dagblad gegaan, met de vooropgezette bedoeling bij de eerste gelegenheid een politieke rol te spelen. Haar vader hield er nog patriarkale opvattingen op na: hij noemde hem een ‘gelukzoeker’, wat een veto tegen haar huwelijk beteekende.
- ‘Er is maar één weg om er in de wereld te komen: die van de volharding in het werk. Uw student begint met een desertie. Het einde zal zijn: ellende.’
Onze hartstochtelijke tante was één-en-twintig en trouwde zonder ouderlijke toestemming. Ik zelf was toen nog niet in aanraking gekomen met haar nicht Claudia, die denzelfden leeftijd heeft. Vier jaar later, toen wij verloofd waren, drong nog het schandaal van dat huwelijk tot mij door, want in de familie van mijn vrouw vergeeft men niet licht, dat gevoelsimpulsies het winnen van redelijk overleg. Tante Emma werd tehuis niet meer ontvangen. Haar veel oudere zusters, uit een eerste bed, stelden geen belang in het eigenzinnig meisje, dat te zamen met haar eigen kinderen was geboren. En aldus was zij bijna vergeten geraakt.
Het lot heeft echter ironische wisselingen. De ‘gelukzoeker’ deed eenige wispelturige sprongen: van de krant in een ministerie, van het ministerie in het parlement, van het parlement opnieuw in het ministerie, dat van Koloniën, waar hij thans de jongste directeur is. Het duurde lang eer de familie zich de kleine Emma herinnerde, maar niet zoodra
| |
| |
was haar echtgenoot tot zijn decoratieven post bevorderd, of zij draaide op eerbare wijze bij. De verzoening was pas geschied, toen Emma's echtgenoot met zijn minister de koloniale toestanden ter plaatse bestudeeren moest en voor zes maanden naar Congo vertrok. Wat bij deze afreis tusschen Emma en haar man is voorgevallen, is mij onbekend. Wel weet ik, dat zij haar vader heeft gevraagd, of zij voor goed met haar vijfjarig zoontje mocht naar huis terugkeeren, - wijl zij haar man wilde verlaten. Dat zij tegen ieders raad in een eerste maal had gelijk gehad, was een smaad, dien de oude man weder beleefde. Nu zij wilde scheiden van iemand, die zijn weg had gemaakt en zich had gerehabiliteerd, was het, alsof zij opnieuw een valstrik aan zijn vaderlijke wijsheid legde. Hetzij vrees zich opnieuw te vergissen, hetzij aartsvaderlijke eenvoud, hij antwoordde met één zinsnede:
- ‘Men verlaat den vader niet van zijn kind.’
Het is dan, dat zij zich met een brief tot Claudia heeft gericht. Mijn vrouw heeft mij het schrijven overgereikt. Ik heb er met de grootste belangstelling ontgoochelde zinnen uit gelezen als deze: ‘Mijn man is weg. Er is een steen van mijn hart. Niet meer aan zijn zijde wezen is al wat ik nog kan vragen. Als ik over zes maanden weer moet begraven zijn onder zijn dak, wil ik evengoed nu vaarwel zeggen aan het leven.’ Verder beriep zij zich op Claudia's oude vriendschap, om bij ons tijdelijk te komen inwonen. Zij schreef daaromtrent vrij vaag, bepaalde niet hoelang zij hoopte bij ons te blijven en wat haar verdere plannen zouden
| |
| |
zijn. Maar ik moet bekennen, dat die onbeslistheid mij niet onaangenaam was. Dat beetje mysterie, ook over de oorzaken van haar scheidingsbesluit, boeide mij zelfs en het sceptisch schouderophalen, waaronder ik Claudia den brief teruggaf, vertolkte mijn ware gedachte niet. Ik bespiedde zorgvuldig met een schuinen blik het aangezicht van mijn vrouw:
- ‘Zij heeft ongelijk natuurlijk,’ begon zij zelf. ‘Van haar man weggaan? En haar kind? Kijk, we kunnen haar wel helpen, maar we hebben slechts twee kinderbedden.’
- ‘Dat niet alleen,’ speelde ik met een beetje boosaardigheid den weerbarstige.
Ik houd van alles, wat den sleur van alle dagen onderbreekt. Mijn vrouw daarentegen heeft steeds veel moeite om uit haar geslotenheid te treden. Zet zij den voet op de wereld, dan is zij lijk de slaper, die wakker schiet en, kribbig nog, zich haastig afvraagt: Wat is er niet in orde? Elk vreemd bezoek doet haar twintig kleinigheden ontdekken, waaraan zij het belang geeft van groote hinderpalen. Het beste middel om haar overdrijvingen tegen te gaan, is nog op het stuk der bezwaren op te bieden.
- ‘Drie kinderen, die 't huis overhoop zetten, drie in plaats van twee. Vormelijkheid aan tafel. Gij zijt niet gespraakzaam. Wie anders zal uw ongelukkige tante moeten onderhouden dan ik? En dat ware het minste. Maar hebt gij lust de familie tegen ons op te zetten, grootvader onder andere? Ik zie niets dan moeilijkheden tegemoet.’
Zij sprak mij niet tegen en liet zich zelfs een
| |
| |
verveeld ‘'t Is waar’ ontvallen. Ik zag in haar blik, dat zij neigde om in een worp den last der bezwaren van zich af te gooien. Derhalve vermenigvuldigde ik mijn opmerkingen:
- ‘Overigens verwondert het mij, dat gij die scheiding zoudt bevorderen....’
- ‘Integendeel,’ onderbrak zij mij kort. ‘Wij moeten haar toch helpen!’
- ‘Weihoe?....’
Zij vergenoegde zich met als antwoord den vinger te leggen op dezen passus in den brief: ‘Ik kan mij niet meer schikken in het huwelijk en weet niet, waar er voor mij een weg is. Bij u tenminste zou ik verademen. Gij zoudt mij spreken van God en, mij dunkt, dat ik het mij zou laten welgevallen.’
- ‘En dan Claudia?’ vroeg ik, alsof ik niet begreep.
- ‘Gij ziet wel, dat zij niet meer vijandig staat tegenover den godsdienst.’
- ‘Wat beteekent zoo iets?’
- ‘En als zij zich bekeerde? Als onderpastoor Berrewats invloed kreeg op haar? Misschien kan haar ook het voorbeeld van een katholiek gezin heilzaam zijn. In elk geval is de naam Gods onder haar pen gekomen. Zij heeft ons noodig. Zullen wij ze laten overkomen?’
Alsof ik met tegenzin mijn eigen voorkeur onderdrukte, heb ik toegegeven. Derwijze kon ik mijn vrouw de verantwoordelijkheid laten voor een bezoek, dat mij als nieuwigheid in ons dorpsleven aangenaam is en mij door zijn atmosfeer van ongelukkig huwelijkservaren belangstelling in- | |
| |
boezemt. Ziehier dus tante Emma en haar zoontje Herman in ons landhuis onder dak.
Ik had haar verwacht als een terneergeslagen vrouw, bezweken onder de plagerijen en vervolgingen van een hardvochtig man, die een goed deel van haar veerkracht had gefnuikt. Als ik mij genoegen voorstelde van haar bezoek, dan was het niet haar te moeten opbeuren. Dit vooruitzicht was zelfs het minst aangename van de nieuwigheid, die zij in ons gezin zou brengen, want troosters-deugden liggen weinig in mijn natuur en ik bezit geen enkele gave van ziekenverpleger, laat staan van zielezalver. Ik had mij dan ook voorgenomen slechts weinig van mijn belangstelling te laten blijken en mij vrij ver op afstand te houden.
Ik had mij echter vergist. Ik had het goed gevonden bij haar aankomst afwezig te zijn. Toen ik haar voor de eerste maal ontmoette, had zij reeds gelegenheid gevonden om zich bij ons in te richten, alsof zij nooit meer zou heengaan. Zij kwam van haar kamer. Zonder dat een trek van haar aangezicht bewoog, begroette zij mij met een vluchtigen handdruk onder het noemen van mijn voornaam, - de familiebetrekking scheen haar een uitdrukkelijke voorstelling overbodig te maken. Met een beslistheid, die mij verraste, trad zij vóór ik iets had kunnen zeggen op Claudia toe, omhelsde haar en sprak:
- ‘Het is hier een prachtige omgeving.’
Zij werd onmiddellijk gewaar, dat ik haar met verwondering observeerde. Gereed om te vertrekken, had ik een bouwplan in de hand. Ik ging het neerleggen, toen zij mij weerhield:
| |
| |
- ‘Het zou mij waarachtig spijten, moest ge uw werk om mij laten wachten. Ik had het liefst van al, dat gij naar mij niet omzaagt en uw leefwijze niet veranderde. Ik vrees, dat gij nog last genoeg met mij zult hebben.’
Zij sprak eenvoudig, zonder coquetterie, die op tegenspraak aast. Het beviel mij, dat zij zich niet diep ongelukkig voordeed. En misschien om haar te behagen, wilde ik haar voldoening geven. Ik kuste Claudia - over mijzelf een beetje verwonderd, want ik doe het slechts zelden wanneer ik het huis verlaat.
Al fietsende dacht ik: ‘Is dit de vrouw, die niet weet waar er voor haar een weg is?’ Ik riep mij weer haar figuur voor den geest en peinsde: ‘Zij is mooi in haar waardigheid. Zij gelijkt op een voorbarig ernstig schoolmeisje met verlof.’ In geen geval zag zij er uit als een gehuwde vrouw, die uit smartelijke overspanning den strijd met haar echtgenoot en haar familie aanbond. Tevergeefs zocht ik of niets in haar beheersching een uiterste inspanning verried om het verdriet terug te drijven, maar ik herinnerde mij niets in haar stem dan een eerlijke zekerheid.
Onwillekeurig vergeleek ik de wijze, waarop zij zich in den tegenslag gedroeg, bij Claudia's natuurlijke klaagzucht over onbelangrijke tegenvallertjes. Een kleine verbittering tegen mijn vrouw rees in mij op. Doch spoedig week zij voor een gevoel van welbehagen. Ik beloofde mij tehuis het schouwspel van een vrouw met weerstandsvermogen. Ik kwam terug op het besluit, mij op afstand te houden ofschoon ik de gedachte ver- | |
| |
wierp, dat tante Emma's terneergeslagenheid ik weet niet welk buitenkansje was.
Den zelfden avond en de volgende dagen keerde ik vroeg naar huis, zonder mij bij vrienden of herbergkameraden op te houden, zooals ik anders wel vaak doe. Ik vond tante Emma zich inspannende om mijn vrouw te doen vergeten, dat er twee personen meer waren in het gezin. Blijkbaar gaf zij zich rekenschap van Claudia's knorzucht en meende zij, dat iets in haar humeur viel goed te maken. Zij gedroeg zich lief en gedienstig, trachtte haar voor te zijn met tal van kleine toebereidselen voor het avondeten. De vaardigheid van hun vier handen schiep een bedrijvigheid, die de atmosfeer van de woonkamer veraangenaamde. Dat mijn vrouw er af en toe een bezorgd gezicht bij zette, scheen mij des te meer misplaatst. De voorkomendheid van tante Emma en Claudia's ernst kwamen mij voor als een vreemde verwisseling van de rollen, die mij boos tegen mijn vrouw zou hebben gestemd, indien ik niet hartgrondig had gewenscht liever een gemakkelijker samengaan te bevorderen.
Ik trok mij daarom de kinderen aan. Jan is vier jaar oud, Suus vijf, hun neefje Herman ternauwernood iets ouder. Lastige leeftijd, waarop de eene precies het speelgoed wil, dat de andere ter hand neemt, geschreeuw en tranen stelt tegenover geroep en waterlanders, zoo niet vuistslagen en stampen. De meeste herrie kwam van dit volkje, dat slechts voor enkele stonden door tante Emma's raadgevingen of Claudia's donkere blikken werd in bedwang gehouden. Het eenvoudigste leek mij hun
| |
| |
spelletjes te ordenen door er zelf deel aan te nemen. Er was een tijdlang kraaiende kindervreugde in huis. Het aangezicht van mijn vrouw werd milder en zelfs stralend. Ik meende te zien, aan een glimlach van tante Emma, dat zij mijn bedoeling had begrepen. Ik gooide haar een bal toe en wilde haar in het spel betrekken. Zij ging echter op mijn tactiek niet in en gaf hem ernstig aan de kinderen. Ik verdubbelde aan speelschheid. Ik stoeide zoo heftig met hen over het tapijt, dat Emma en Claudia, toen zij elkaar aanzagen, een glimlach niet konden onderdrukken. Er was een eerste laag ijs gesmolten. Tante Emma bedankte mij met een blik. Ik maakte een klein, afwijzend gebaar. Deze woordelooze ruggespraak scheen mij het begin toe van een verstandhouding, die mij overdreven veel genoegen deed.
De geringste geheimenis tusschen een vrouw en een man geeft hun een neiging naar afzondering en is hun een reden om een verdere vertrouwelijkheid te scheppen. Zoo tenminste ging het mij. Ik was verlangend om uit tante Emma's mond de peripetieën uit haar leven van gehuwde vrouw te vernemen. Nochtans vermeed ik zorgvuldig ieder woord dat, in het bijzijn van Claudia, de scheiding ter sprake kon brengen. Gewis, er was bij mij een natuurlijke kieschheid, die mij weerhield te zinspelen op gemoedsproblemen waarover tante Emma zelf het stilzwijgen bewaarde. Maar meer nog onderdrukte ik mijn weetgierigheid, omdat ik wel wist, dat een hart zich slechts ten volle opent van mensch tot mensch. Ik vertrouwde er op dat ik, mits den tijd af te wachten na den welken ik op
| |
| |
natuurlijke wijze met tante Emma alleen zou kunnen zijn, confidenties zou ontvangen, die de aanwezigheid van Claudia zou hebben beperkt tot een dood relaas van feiten, zonder de diepe rechtschapenheid der gedachten en gevoelens, welke alleen inzicht geven in een ziel.
Alvorens dus deze gebieden der verzwegen realiteit te betreden, spande ik mij in om in huis de levendigheid te onderhouden, die vriendelijke banden legt en voorkomt, dat iedereen op eigen hand gaat peinzen of in verveling vervalt. Ik bracht er Claudia toe, die, dank zij tante Emma, nu de handen al eens vrij kreeg, weer het klavier te openen. Zij speelde, met afwisselende vlagen van vreugde en kribbigheid, wijl haar arme vingers zoo stijf waren geworden. Ik overstemde haar met de bewering, dat het goud van mijn keel in lood was verkeerd en dat ik niettemin zingen zou en wat in maanden niet meer was gebeurd, deed zich weer voor: ik zong begeleid door Claudia. Tante Emma onderwijl wist goed haar indrukken te verbergen. Ten hoogste kwam rond haar mond een trek, die eer bitter dan droevig was.
Zienderwijze werden wij kameraden. Wij beleefden aan elkaar het oppervlakkig plezier, dat op den zelfkant van onze gewoonten en zorgen lag. Zoo waren wij glanzend, alsof over ons dieper wezen een laag zilverpapier was uitgestreken. Ik zelf vermeed zorgvuldig thans aan dit luttel siersel te raken en putte uit onzen omgang een behagen, dat mij binnenshuis deed blijven zooveel als mijn dagtaak het mij toeliet. Ik genoot van deze intimiteit: zij maakte mij Claudia minder streng en deed
| |
| |
tante Emma rijpen voor de overgave van het vertrouwen, die ik nastreefde.
Ik kon er mij eerst goed rekenschap van geven, toen na een vijftal dagen, mijn vriend, de onderpastoor Berrewats, als naar gewoonte zijn Donderdagavond bij ons zou komen doorbrengen. Te oordeelen naar den milden toon, waarop Claudia tante Emma op zijn bezoek voorbereidde, begreep ik dat zij van hem een oplossing van het scheidings-probleem verwachtte, - hetwelk zij evenwel zelf niet aanroerde. Ik, van mijn kant, zag niet met het gewone genoegen zijn gezelschap tegemoet. Bijna ging ik hem beschouwen als een ongewenschten bezoeker, die den geheimzinnigen groei der bekoring, zoo niet kwam breken, dan toch gedurende een avond in den weg zou staan. In den grond was ik ook over mijzelf mistevreden, omdat ik een oude vriendschap zoo licht als ongelegen kon aanzien.
Om de waarheid te zeggen, vond ik hem, nu ik hem aan een vrouw zou moeten voorstellen, bijna te zorgzaam over zijn persoon. Hij draagt zijn soutane met een iets of wat te losse sierlijkheid. Ik zeg niet, dat hij zich inspant om een hem eigen hoofschheid van taal, iets rustigs en voornaams in toon en gebaar ten toon te spreiden, maar zeker is het, dat de glimlach, die hem nooit verlaat, een veroverd bezit is, want ik weet te goed, dat in gemoede een ingeboren ernst hem misschien te veel bewerkt. Zoo vestigt hij wellicht wat zeer de aandacht op zijn uiterlijkheid, terwijl hij slechts weinig bloot geeft van zijn innerlijken rijkdom. Niemand is bescheidener dan hij over het eigen
| |
| |
gemoed. Het is, alsof hij het mistrouwde. Ik heb altijd kunnen vaststellen, dat hij de gaven des geestes een zekeren voorrang gaf op die des harten, waar het op hun ontwikkeling aankwam. En nochtans, van nature uit is hij zoo gevoelig, dat ik eenige vooropgezetheid meen te zien in zijn ijver om zijn gemoedsbewegingen te onderdrukken en zich een beetje dor voor te doen. Of is dat het gevolg van zijn studie? Hij heeft aan de universiteit te Leuven den titel van doctor in de Oostersche talen behaald. Voorzeker zou hij een belangwekkender post bekleeden dan die in onze gemeente, indien hij zich, terwille van zijn studie, niet door een oom, die kanunnik is, dicht bij de Brusselsche bibliotheken in een schuiloord had doen plaatsen.
Hij kwam en was onmiddellijk innemend. Hij weigerde zijn zware sigaren te rooken en liet zich overhalen een cigaret aan te steken. Vaak raken wij in gewichtige gesprekken van metaphysieken en godsdienstigen aard verwikkeld. Thans voerde hij bescheiden en met gemak het gesprek over de gebruiken van onze boeren. Hij was onderhoudend op zijn rustige wijze en ik was er zinneloos op belust om met hem in geestigheid te wedijveren. Ik bood hem slechts de gelegenheid om van zijn voorname wellevendheid blijk te geven, terwijl, dien avond precies, de opgewektheid mij niet afging.
Ik was verre van tevreden te zijn, toen hij, nochtans vrij vroeg, afscheid nam. Ik meende te zien, dat Claudia in haar verwachting was teleurgesteld, wijl zijn bezoek zoo luchtig over ons aller diepere bezorgdheid was heengeschoven. Er kwam echter een vonk van vreugde in haar
| |
| |
oogen toen tante Emma naderhand, op mijn verzoek, haar indruk gaf over mijn vriend:
- ‘Een pastoor is voor mij nooit een mensch geweest, waarmee ik gewoon kan omgaan. Als kind stelde ik hem mij nooit anders voor dan in zijn goddelijke bediening. Later... (zij aarzelde even, wijl zij op het verlies van haar geloof moest doelen) later dacht ik aan een automaat, pardon Claudia... die buiten het leven beweegt. Deze geestelijke rookt een cigaret en het gaat hem goed af. Hij vertelt boeiend. Hij lacht aardig en is spiritueel. Hij is precies geen pastoor. Zonder soutane ware hij gewoon een mensch, een bekoorlijke man.’
- ‘Gij zult hem door en door leeren kennen: hij is meer dan een gewoon mensch,’ zeide Claudia, en zich tot mij wendende: ‘Nietwaar, Karel?’
Zij had een van mijn eigen oordeelen over mijn vriend uitgedrukt, en nochtans was het mij niet welgevallig dien lof te moeten beamen. Ik forceerde eenigszins de maat en zeide op een toon, die vrij van elke dubbelzinnigheid wilde zijn:
- ‘Hij is een heilige. Zijn wereldsch gedrag staat hem goed. Zijn ware natuur is echter los te zijn van de wereld.’
- ‘Zoo?’ sprak tante Emma, en ik onderscheidde in dat ééne woord een niet meer volgen van de ongeloovige. Dit was mij een reden om zijn hoedanigheden van geestelijke nader te roemen. Ik was redeloos overtuigd, dat ik hem grootmoedig loven moest, wilde ik niet in zijn schaduw staan. Bovendien had ik de geheime behoefte mij vooraan te bevinden in haar aandacht.
Toen wij te ruste gingen, was ik geenszins over- | |
| |
tuigd in mijn bedoeling te zijn geslaagd, zoodat ik ternauwernood het greintje bitterheid kon onderdrukken, dat in mijn hart rees tegen Claudia.
- ‘Mij dunkt, dat Emma ons een woord uitleg verschuldigd is over het conflict met haar man, dat haar hier heeft gebracht,’ zeide ik tot Claudia, alsof ik er haar een verwijt van maakte, dat tante Emma het stilzwijgen bewaarde.
Claudia peinsde en vroeg:
- ‘Wat bedoelt ge?’
- ‘Wel ja. Wij maken het haar hier aangenaam. Wij doen, alsof er niets abnormaals in haar toestand was. Daar net nog met Berrewats hebben wij ons gedragen, alsof hij nooit moest weten, dat zij op een echtscheiding aanstuurt. Dat wordt ten slotte een flauwe geschiedenis.’
- ‘Ik begrijp niet, waarom gij opeens zoo luid spreken moet. Wat wilt gij eigenlijk?’
Claudia's kalme vraag liet mij beter het onbestemde van mijn misnoegen erkennen. Door moedwillige inspanning slaagde ik erin haar een bepaald verwijt te maken:
- ‘Gij zoudt Berrewats op Emma's godsdienstig gevoel doen werken. Gij laat nochtans alles zijn loop gaan, alsof nooit iets meer in ons vriendelijk onder-onsje moest veranderen.’
- ‘Kon ik dat nu reeds doen?’
- ‘Neen, er moet altijd langs de kwestie weg worden gebabbeld.’
- ‘Goed: ik zal met Berrewats spreken.’
Ik wilde opstuiven, doch Claudia stelde haar avondgebed tusschen ons beiden. In mij zelf erkende ik de onbillijkheid van mijn humeur en het onrede- | |
| |
lijke van mijn opwerpingen. Ik zag klaar in mij zelf en wist, dat ik door mijn opmerkingen heen, er toe komen wilde, Berrewats onmiddellijk op zijn plan van geestelijke te plaatsen. Ik was ongeduldig om zelf in tante Emma's vertrouwen te treden. Ik besloot daartoe den volgenden dag een poging te doen. Deze beslissing stemde mij beter. Ik zou zelfs tevreden inslapen, omdat ik van alle verder zelfonderzoek had afgezien. In den grond wilde ik niet meer klaar zien in de stille gisting, die in mij was begonnen. Een zoete verdooving lag over mijn geweten.
Den volgenden ochtend stelde ik aan het ontbijt voor samen een wandeling naar de Duivelsschuur te ondernemen, waarvan ik reeds de bouwkundige schoonheid had geprezen. Claudia bracht er tegen in, dat de kinderen niet zoo ver konden loopen en het middageten niet op tijd zou gereed zijn. Na een tijdje over en weer gepraat, werd besloten, dat Tante Emma en ik alleen zouden gaan.
Wij liepen naast elkaar. Tante Emma had een onaandachtigen blik gewend op de olmen in het dal, die door den Zomer waren gespaard gebleven en nog groen stonden in den reeds vorderenden Herfst. Er scheen wat zon, die in den morgen niet veel kracht meer had. Een lichte tocht, waarin men de koelte der komende dagen kon voorvoelen, voerde den geur rond der aarde, die de boeren versch omploegden.
Opgewekt als ik was, bevond ik, dat mijn waarnemingen in deze gekende atmosfeer frisscher waren dan ooit en dat het seizoen mij jonger scheen dan het werkelijk het geval was. Op tante Emma's
| |
| |
gelaat las ik echter een onverschilligheid voor het nieuwe landschap, die mij ten zeerste verwonderde na hetgeen zij over de omgeving aan Claudia had gezegd.
Ik vroeg haar, hoe zij het stelde bij ons. Zij antwoordde:
- ‘Gij zijt goed voor mij. Ik stel het op prijs, dat gij u zoo veel moeite geeft om het mij aangenaam te maken. Gij doet meer voor mij, dan ik heb gevraagd en dan noodig is.’
Ik sprak haar tegen, doch zij reageerde niet. Zij stapte naast mij, alsof het haar onverschillig was, waar ik haar brengen zou. Het was dezelfde vrouw niet meer, die thuis over de kinderspelen had gelachen en zoo moedig in gezelschap voorkwam. Ik begreep, dat ik haar vertrouwen slechts winnen zou door de grootste oprechtheid en drukte haar mijn verwondering uit over haar dualiteit.
Zij had een moeden glimlach:
- ‘Claudia is niet een vrouw aan wie gij u zwak kunt toonen. Zij is zelf te kloek van gemoed om iemands zwakheid niet te doen wijken.’
- ‘O!’ wedervoer ik met een ongeloovig gebaar der hand. ‘Laten wij niet spreken over Claudia's kloekmoedigheid.’
Zij trachtte aandachtig te lezen op mijn aangezicht.
- ‘Waarom niet? Ik verzeker u, dat ik mij bij Claudia opricht zooveel ik nog kan. Zij inspireert haar eigen karaktersterkte.’
Er beving mij een lust om smalend een van de kleine jammeringen van mijn vrouw aan te halen, ‘Er groeit niets dan onkruid in dezen hof’, doch
| |
| |
mijn geest wilde vooruit en ik verlangde om over onszelf te spreken:
- ‘Wat inspireer ik u dan wel?’
- ‘Gij? Weet ik het? Ik ben ongedwongen met u. Ik word van uwentwege een sympathie gewaar, die aan een vrouw niet licht ontsnapt. Zij ontslaat mij van tegenover u een houding aan te nemen.’
- ‘Ik dank u’, zeide ik gevleid. ‘En als gij u geen houding geeft?....’
- ‘O mijn vriend, waartoe kan het dienen een dood hart om te keeren?’
Zij had op ontmoedigden toon gesproken, maar het verslagen zijn, dat er uit bleek, ontroerde mij minder dan de gedachte, dat zij zoo vertrouwelijk op mijn sympathie inging. Ik voelde mij tevreden, alsof ik van haar hopelooze lijdzaamheid geen last kon ondervinden. Haar terneergedrukt te weten en tevens behendig genoeg om zich in het bijzijn van mijn vrouw een goed voorkomen te geven, deed mij haar een vrouwelijke plooibaarheid vinden, die mij bekoorde. In den grond kon ik mij ontslagen achten van daartegenover Claudia's armoede te stellen, haar intuïtieloosheid en preutelende stijfheid, om een geestelijk overhellen naar Emma te rechtvaardigen: ik ontgaf mij niet langer, dat mijn dubbelzinnigheid een lust naar avonturen dekte.
Verre van in de moedeloosheid van tante Emma te deelen, stroomde door mijn leden een warme kracht, die mij opgewekt maakte en mij het vertrouwen schonk, dat ik haar in een blijder gemoedstoestand zou medevoeren. Ik zeide haar, dat zij
| |
| |
nog te jong was om lang vrede te nemen met droefgeestig sluimeren en dat een hart altijd opnieuw tot het leven en zijn vreugde werd herboren. Ik hoorde mij spreken met een lyrisme, waarin diep medegevoel noch belangelooze toewijding waren gemengd. Speelsch voelde ik mij alleen, en de uitzichten, die ik haar opende, waren als vriendelijke beloften aan mij zelf.
Zij antwoordde niet en bezag mij met de ongeloovigheid en het beetje misprijzen, dat een pril enthousiasme aan ontgoochelden inboezemt. Ik werd er slechts overmoediger door en, misschien, uitdagend:
- ‘Een mensch volhardt niet in de dingen die hem ongelukkig maken. Wie weet hoe gauw gij aan de scheiding verzaakt?’
Wij hadden reeds een gansch eind gezwegen, alvorens ik opmerkte dat zij stapte al weenend. Dat had ik niet gewild. Ik zeide voorzichtig:
- ‘Excuseer mij als ik zaken heb aangeraakt, die pijnlijk zijn voor u.’
Zij maakte een teeken met het hoofd, dat ik geen schuld had. Ik voelde mij des te ongemakkelijker in mijn rol van voorbarig jubelenden vriend. Er knalden op de lucht eenige rappe schoten van nabije jagers. Een adertje zon dreef op den kruitdamp. Gedesoriënteerd tusschen mijn eigenliefde en een rijzenden eerbied voor Emma's tranen, durfde ik er haar niet opmerkzaam op maken.
- ‘Gij zijt zonder ongeduld,’ sprak zij na een lange poos, gedurende dewelke zij zich had hervat. ‘Dat vergemakkelijkt nog het meest het spreken. Neen, ik zal aan de scheiding niet ver- | |
| |
zaken. Gij zult begrijpen waarom. Mijn man is kort geleden directeur van Koloniën geworden, dat weet gij. Hoe hij het geworden is, dat niet: intrigen, leugens en lafheid, te lang om te melden. Zijns gelijken zouden u gevallen van verraad vertellen, zijn ondergeschikten van tirannie. Dat alles zou een vrouw wellicht willen weten noch zien....
Doch het is voor zijn bevordering noodig geweest dat de echtgenoote van een directeur-generaal hem beviel. Zij is hem bevallen. Het is noodig geweest voor zijn avonturen met andere vrouwen, tot typistetjes toe, dat ik buiten zijn wereld bleef. Hij heeft er mij buiten gehouden. Van mijn familie afgesneden, heeft hij mij aan mij zelf overgelaten. Verbeeldt gij u goed wat dat beteekent? Claudia zal u zeggen hoe ik als meisje een opgewekte bakvisch was: los, ondernemend, levenslustig. Als jonge vrouw was ik vol vuur en kracht. Ik hield van beweging en handeling. Kort voor de geboorte van Herman begon de stilte rond mij. Ik had zoo gezegd mijn kind om mijn eenzaamheid te vullen. En dat is niet meer veranderd. Stelt gij u dat voor?’
Te verveeld om op haar vraag te antwoorden, probeerde ik te vergoelijken:
- ‘De mannen begaan soms van die vergissingen. Ze komen er ook vaak op terug.’
- ‘Vergissing? Neen, zelfzucht. Bij hem groeit ze met den dag. Terwijl ik mij voelde roesten, zag ik hem werken, werken zonder mate. Niets mocht hem ontsnappen. Hij mobiliseerde rond zich een halve wereld, snoerde hier een mond toe met een dreigement, won daar een hulp met een belofte,
| |
| |
draaide elders in het raderwerk iemand die lijdzaam moest meewentelen om niet te worden vermorzeld. Mij kende hij niet meer.’
- ‘Zijt gij zeker dat al zijn inspanning te uwer intentie niet was?’ waagde ik op te werpen.
Zij beproefde te glimlachen, maar haar bitterheid deed haar mondhoeken trillen.
- ‘Gij denkt dat ik hem leelijk maak uit spijt? Neen, ik heb den tijd gehad om zijn geweten te worden. De kieskeurigheden die hij uit zijn hart had geworpen, nam ik in mijn eenzaamheid op. Ik kreeg afschuw voor zijn grenzelooze eerzucht. Doch tevergeefs zocht ik hem bij mij te houden. Hij moest de wereld bezitten, de ongelukkige.’
- ‘Gij beklaagt hem. Het is zooveel als hem verontschuldigen.’
Hoe duidelijk had ik het gevoel, dat al wat ik zei conventioneel klonk en waarlijk overtuigende kracht miste. Doch onverstoorbaar vervolgde zij:
- ‘Dat is niet al het kwaad dat hij mij heeft gedaan. Sinds ik niet meer gehandeld heb, heb ik gedacht. Gedacht aan hem: hij kan niets verliezen, hij loopt achter alles, hij wil meer en meer. Al wat hij grijpt heeft op denzelfden stond geen waarde meer. Hij staat een oogenblik met een greep sneeuw in zijn handen, daarna niets meer.... Hij heeft niet eens een kind.’
- ‘Maar gij hebt er een, Emma,’ troostte ik. Doch plotseling bloosde ik, beschaamd, want ik had mijn lafheid herkend: nu die vrouw naar mijn wensch zonder schroom tot haar donkerste ontgoochelingen afdaalde, wilde ik haar met ellendige afleidingen terughouden. Zij peinsde een stond en dan:
| |
| |
- ‘Ja. Het is het eenige wat mij nog aan het leven verbindt.... En dan nog....’
- ‘Zeg zooiets niet,’ onderbrak ik haar berispend in een waar gebaar van opstand.
Doch onverschillig voor mijn woorden vervolgde zij op een toon van volslagen gevoelsverdooving:
- ‘Mijn echtgenoot is een man der daad: geen enkele kracht laat hij ongebruikt. Welnu, in zijn hart is er nooit bevrediging. Als hij mij al mijn levenslust had laten uitleven zou ik niet even arm zijn als nu? 't Is alles nutteloos, nutteloos. Ziedaar wat mijn opperste wrok is tegen mijn man: mij tot deze erkenning te hebben gebracht.’
Er was geen traan aan haar oogen. Haar stem klonk effen, zelfs met een bitteren klem, zonder dat nog een ontroering ze beven deed. Doch deze harde gelatenheid maakte haar desolatie des te prangender en belette mij een woord te spreken. Wij waren vóór de hagen en fruitboomen gekomen, waarboven de spitse zijgevel der Duivelsschuur hoog uitsteekt.
- ‘Is het dat?’ vroeg Emma zonder belangsteling.
Ik knikte ja. Wij keerden onmiddellijk onze blikken af en vingen zwaarmoedig den terugtocht aan. Ik betreurde mijn eerste lichtvaardigheid en voelde mij bevangen door een onhandige generositeit. Tevergeefs zocht ik het argument te vinden, dat haar mismoed, holler dan de meest opgewonden smart, stuiten zou. Zij zag mijn bezorgde machteloosheid en alsof ik het was, die uit een moeilijken toestand moest worden gered, verbrak
| |
| |
zij het zwijgen met een gewilde losheid van gemoed:
- ‘Kom, kom. Trek u mijn geval maar zoo niet aan. Ik wacht voorzeker op geen geluk meer. Doch anderzijds ben ik ook niet gevoelig meer voor de slagen van het ongeluk. Ik heb niets meer te geven, maar ook niets meer te vragen.’
- ‘Zwijg, Emma, zwijg!’ riep ik misschien wat te vurig uit. ‘Deze vooropgezetheid in de wanhoop is de ergste moreele kwaal. Het is louter split en kwade wil. Maar ook daarvoor bestaat genezing.’
- ‘Inkeer? Religieuze inkeer? Het recept van Claudia?’ vroeg zij zonder overtuiging. ‘Ik heb geloofd toen ik een kind was.’
De naam van mijn vrouw lag voor mij als een plotseling struikelblok. Zij mengt den naam Gods in alles, - wat mij vaak ergert.
Mijn vooringenomenheid jegens Claudia mistrouwend, bezon ik mij een oogenblik alvorens ik er door een krachtsinspanning overheen stapte.
- ‘Misschien wel, ja, religieuze inkeer,’ zeide ik volkomen eerlijk.
Ik had definitief naar de goede ingeving van mijn mildheid geluisterd. Emma liet zich zonder verlangen ontvallen:
- ‘Gelukkige menschen die kunnen gelooven. Maar hoe wilt gij dat ik mij weer een geloof vervaardigen zou? Ik kan er niets meer voor doen.’
- ‘Wij wel,’ zeide ik snel, met een gedachte aan mijn vriend Berrewats.
Wij naderden het huis. Ik hield haar staande en, terwijl ik in een genereuze opwelling haar hand greep, voegde ik er aan toe:
| |
| |
- ‘Emma, ik verzeker u dat onze vriendschap veel voor u vermag, als gij een al te weerbarstigen mismoed wilt onderdrukken. Laten wij een vriendschappelijk verbond sluiten. Verzamel in uw hart al uw goeden wil en ik sta er borg voor, dat uit de verdroogde gronden van uw ziel nieuwe levensbronnen zullen vloeien. Het is niet waar dat alles nutteloos is.’
Zij zag mij aan en had een glimlach, die mij niet toeliet te onderscheiden of zij gevleid was of wel ongeloovig.
- ‘Geef u maar niet te veel moeite,’ zeide zij gewild luchtig.
Doch reeds drong de zin van haar woorden niet meer tot mij door. De gedachte haar terzijde te staan had in mijn geest een vurigheid ontstoken, die mij met kracht aan het na te streven doel deed denken. Ik nam mij voor met onderpastoor Berrewats overleg te plegen om deze geanesthesieerde ziel weer gevoelig te maken. Ik voelde mij verlost van een troebele vreugde: ik had mijn eerste valschheid beslist afgelegd. Het eeuwig vrouwelijke, de latente verzoeking van schoone trekken en een jong lichaam, die een stond op mijn zinnen had getrild en heimelijk in mijn hoofd de dubbelzinnigheden had onderhouden, waarin verlangen en sympathie, als de tweedraad van een koord, rond elkaar waren gewonden, was geweken voor mijn betere neigingen. Dit aan mezelf te bekennen, deze verlokking ver terug te dringen, zuiverde mijn geweten en gaf mij een aandrang van louter tevredenheid. Ik ervoer de zoete kracht mij goed te weten.
Wij traden terug in huis. Ik twijfelde op dien oogenblik noch aan mijn goedheid noch aan mijn sterkte.
|
|