| |
| |
| |
| |
| |
| |
[I]
IK heb jaren aan de zijde van mijn vrouw geleefd, zonder goed te weten wat in haar de gelijkmoedigheid onderhield en, trots wel is waar haar futiele klachten, de tevredenheid met haar lot. Wij wonen op twee uren afstand van Brussel, in het kleine dorp Hamme. Wij hebben lang noch trein- noch tramverbinding met de stad gehad en sinds enkele maanden slechts rijdt een autobus tusschen Buggenhout en Brussel langs de Oostgrens van ons dorp. Al wie door winstbejag of nieuwsgierigheid, door levenslust of weeldevertoon wordt aangetrokken, stapt ons landhuis voorbij. Nooit heeft mijn vrouw deze voorbijgangers gevolgd met een blik, waarin eenig benijden of spijt was vermengd. Zij is nochtans uit het stadsleven in deze louter landelijke omgeving overgeplant. Zij verzorgt onze twee kinderen, die naar gelang van het weer, den hof overhoop zetten of de huismeubelen van teekeningen en inschriften voorzien. Zij klaagt over ontelbare geringe huiselijke zaken en veralgemeent met ergerenden nadruk. Rookt bij geval het vuur een beetje in de huiskamer, als de wind in het Zuiden zit, dan heet het telkens opnieuw: ‘Het is niet te verwonderen dat de kinderen hoesten. Dit huis is onbewoonbaar.’ Wij hebben een stalletje, waarin bij hevige regens licht een plas water stroomt, wat haar telkenmaal een gelegenheid is om te zeggen: ‘Men verdrinkt in dit huis.’
Dit aandikken van in den grond geringe huiselijke zorgen, heeft haar steeds het voorkomen gegeven van iemand, die alleen aan nietige dingen is gehecht en nooit den geest verheft. Ik denk er niet
| |
| |
aan het vermoeden te wekken, dat haar perceptie van de buitenwereld bekrompen of grof zou zijn, of dat haar ziel voor fijne gewaarwordingen zou zijn gesloten. Wel integendeel, soms sta ik verbaasd over de juistheid van haar zinnelijke waarnemingen. In een natten Herfst, als het gras veel heeft gedronken, zal zij terecht opmerken, dat de weide vóór ons venster blauw ligt en een andere maal zal zij den geur van een Lenteavond zeer nauwkeurig specificeeren als zijnde die van erwten en frambozen.
Zij kent echter de vreugde niet van het mededeelen der genietingen en zelden komt over haar lippen een spontane uitlating, tenzij om mij aan te sporen mijn religieuze plichten na te leven. Over het algemeen schept zij weinig behagen in bespiegelingen en onder dat opzicht weet zij beslist niets af van den wellust, die het ontledend doorproeven van de aandoeningen en de gevoelens geeft.
Is het haar diep geloof, dat haar in een dogmatisch harnas strak recht doet gaan en haar alle lenigheid van de ziel ontneemt? Soms zou ik zeggen, dat zij boven alles zweeft wat van de aarde is en, wanneer zij opnieuw den voet op vasten bodem zet, het maar alleen is om aan de kleine struikelsteenen aanstoot te nemen. Zij gelijkt in deze veel op de kinderen: de wereld verzinkt rond een stofje of een insect.
Het zal haar niet ontsnappen, dat het dienstmeisje mijn schoenen niet heeft gepoetst, maar laat ik een namiddag van verveling den rook van mijn pijp tegen de vensters blazen en gansch het landschap met mijn lusteloosheid omnevelen, zij zal het de natuurlijkheid zelve vinden en veilig
| |
| |
zitten in haar ingekeerde sereenheid, - dor als duinzand.
Het verwondert mij altijd opnieuw, dat een jonge vrouw als zij reeds ten eenenmaal aan de wispelturigheid van de verbeelding ontsnapt en 's avonds, wanneer haar kinderen te bed zijn, vóór het kruisbeeld halfluide den rozenkrans gaat bidden. Zoo nochtans, heb ik mijn vrouw vaak in de donkerte der huiskamer gevonden, wanneer ik op gevorderd uur van mijn werk of, - laat ik het zonder omwegen bekennen, - van mijn plezier terugkeerde. Wel was er een tijd dat zij in pianospel behagen vond, doch sinds de kinderen zijn gekomen, blijft het klavier dicht voor goed.
Is dat allemaal eenvoud, vroeg verworven wijsheid of een zekere dorheid en voorbarig verflensen van het gemoed? Zij is thans dertig jaar geworden en schikt zich in een leven, dat verdeeld is tusschen de keuken en de kinderkamer. Op de bloemen in den hof, de veldvruchten in het dal, de boomen boven de heuvelruggen, altijd hetzelfde landschap, kijkt haar oog, zonder dat men er ook maar eenig verlangen of ontroering ziet in ontvonken. De eenige vlucht van haar ziel is een altijd herhaalde en stipt geregelde overgave aan het gebed. Al haar ellende is vervat in de nietige tegenslagen van het huishouden of de valling van een der kinders. Haar betrekkingen met de buitenwereld zijn beperkt tot de boeren, onze buren, die haar de belachelijke drama's van het dorp beschrijven: de sterfgevallen en ruzies, de dierenplagen en de mislukking van dezen of genen oogst. Het ziet er uit, alsof zij zelf slechts ternauwernood
| |
| |
aan de wereld was verbonden. Niettemin hecht zij zich aan al de dorpelingen als aan een groote familie: zij beklaagt de ongelukkigen, de zieken, biedt hulp en bidt ook voor hen. Opvallend is het, hoe de beklagenswaardigen voor haar altijd de anderen zijn. Inmiddels schijnt zij niet te beseffen hoe vlak en verlaten, hoe vreugdeloos en dor het leven vóór haar ligt.
Thans wordt mij een zinsnede van haar duidelijk, waarvan ik vroeger de beteekenis niet genoeg heb doorgrond en die mij destijds alleen wat heeft geërgerd. Ik was een eenigszins speelsch verloofde en had haar gevraagd, welke dwaasheden zij voor onze liefde in staat was te doen. Zij haalde de schouders op en met een gebaar dat beduidde: ‘Hoe kunt ge zoo iets vragen?’ antwoordde zij vrijmoedig:
- ‘Geen enkele.’
Slechts toen mijn voorhoofd betrok, voegde zij er aan toe:
- ‘Maar al de rest.’
Nu eerst lijkt me dit een trek, die mij klaar had moeten doen zien in een neiging naar het avontuurlooze en het onbewogene, waarin ik, trots mezelf, iets kleinburgerlijks, een welbehagen en een veiligheid in het middelmatige, terugvind.
Maar wat gaat er eigenlijk in mij om, dat ik zoo koel en bijna hooghartig over mijn gezellin kan oordeelen? Het was mij toch steeds welgevallig met de moeder van mijn kinderen, zoo altijd aan zichzelve gelijk en zoo vergroeid met haar huiselijke plichten, den tijd te deelen, dien ik binnenshuis doorbreng. Bij nadere bespiegeling ben ik geneigd
| |
| |
het gevoel, dat mij aan haar verbindt, als een soort van goedertierenheid te beschouwen, die aan de gewoonte haar voornaamste deugd ontleent. Gewoonte! Ziedaar het woord, dat mij onder de pen komt, terwijl ik denk aan wat mij van de liefde mijner twintig jaren is overgebleven. En zij mijn vrouw, waar is er haar hart op dezen oogenblik aan toe?
Had zij tenminste iets van haar levenslust gered, iets van haar jeugd weerhouden, alvorens die stilstaande vijver met lisch en kroos te worden, waarop geen zon of ster een reis beginnen kan.
Hoe ben ik dan heelemaal anders! Ik schrijf dit neer als een loutere vaststelling, waarin geen de minste hoogmoed is gemengd. Mijn vrouw en ik zijn mettertijd meer en meer onszelf geworden, ik weet het. Niets vervalscht meer het grondige wezen der menschen dan het enthousiasme van twee jonge verloofden en hun grenzeloos vertrouwen in de eigen deugden. Zij maken zich gereed om naar droombeelden te leven. Een tijd lang valt het hun niet zwaar de zelfstandige neigingen te onderdrukken om slechts één te zijn in zoenen en zinnen. Doch er komt een dag, dat dit zelfbedwang lusteloos stemt. Het eerste verraad wordt in een omarming gepleegd. Het hart heeft zich losgemaakt. De geest is al bezig met dingen, die sterker zijn dan liefde-trouw en die de ingeboren passies en ondeugden vleien. Het is reeds veel, als men geduld en beheersching genoeg bezit om zich slechts langzaam aan den onverbiddelijken drang van de eigen natuur over te geven.
Welnu, ik ben drie en dertig jaar oud en ben
| |
| |
weer de zoon van mijn overleden vader geworden. Tevergeefs heb ik zijn hebbelijkheden en kwaliteiten bespot. Elken dag zie ik klaar in nieuwe drijfveeren en handelingen, die mij van hem zijn gekomen. Dat ik tot een soort van ontdubbeling in staat ben en mij zelf als een derde kan gadeslaan, verandert niets aan de zaak. Observatievermogen en daadkracht zijn gansch verscheiden verschijnselen en het is wellicht een verregaande zwakheid bekennen, als ik zeg, dat de kennis van zijn en mijn hartstochten mij hun beheersching niet gemakkelijker heeft gemaakt. Wel integendeel. Ik heb er soms wellust en hoogmoed uit geput.
Mijn vader dan vervulde een gering beroep met zoo eigenaardige verdiensten en zoo aanmatigend talent, dat hij thans nog in dit dorp als een legendarische figuur wordt beschouwd: hij was nochtans maar veldwachter.
Ik zie hem nog op zijn Zondagronde links en rechts deelnemen aan een herbergspel, als de tegenpartij sterk genoeg was. Ik zie hem nog bij die mastklimming. Hij moest de orde handhaven. Geen der klimmers kon den top bereiken. Hij speelde zijn tuniek uit en onder luid gejuich haakte hij zelf de hesp van den ring. Moeder had een ander oordeel over de waardigheid van de openbare macht en noemde zijn gedrag een schande. Het is waar, dat hij zich nimmer stoorde aan haar oordeel.
Ook met zijn ambtelijke voorschriften nam hij het niet bijster nauw. Hij aarzelde nooit de onschendbaarheid der woning als doode letter te beschouwen, wanneer een dronkaard ergens
| |
| |
baldadigheden uithaalde. Een aftroeving vond hij doelmatiger dan een proces-verbaal.
Kobe Schepens had eens vrouw en kinderen afgeranseld. Mijn vader gaf hem op zijn beurt zoo'n roefeling, dat Wieske Schepens en haar jongens riepen: ‘'t Is genoeg!’ - Ik heb maar in het eigen gemoed te schouwen om te weten, dat een al te gevoelige teederheid bij hem de bronader was van de buitensporigste uitbarstingen van geweld.
Dezelfde heftigheid kenmerkte trouwens meer bewegingen van zijn gemoed. Van burgemeester of schepenen duldde hij geen opmerkingen, - hij was als een regeerder-bij-de-genade-Gods, waarin natuurlijk besloten ligt, dat hij van iedereen een onvoorwaardelijke onderwerping eischte. Van geringe afkomst, had hij te weinig en te gebrekkig onderricht genoten om ook in den letterlijken zin een verlicht tyran te zijn. Hij had er echter den oogopslag van en had het bewustzijn, dat zijn veldwachterstaak een belangrijke zending was.
Eens in Augustus, toen de oogst buiten stond, zag ik hem 's avonds, kin vooruit, wenkbrauwen hoog, den komenden nacht peilen en den hals gestrekt met het hoofd in de lucht voelen, terwijl hij ter hoogte der schouders duim en wijsvinger over elkander wreef. ‘Er is onweer op komst,’ zeide hij nadenkend, ‘en 't zal voor ons zijn.’ Op den zelfden stond vlamde een bliksem achter de kerk.
Mijn moeder, die met het avondeten klaar was, riep ongeduldig op ons beiden. Mijn vader gebood haar alleen het maal te gebruiken en nam mij met
| |
| |
zich mede. Ik liep naast hem en zag hem zwijgen met beangstigenden ernst. Mijn hart klopte luid van verwachting en ik had het gevoel, dat iets gewichtigs gebeuren zou.
De koster woont tegenover de kerk. Vóór zijn deur hielden wij stil. Mijn vader klopte aan met de zelfbeheersching, die hij steeds in groote spanning bezat. De koster zelf deed open.
- ‘Lui de stormklok,’ gebood mijn vader droog.
- ‘Waar brandt het?’ vroeg de man, gereed om vertrouwelijk en babbelziek zijn nieuwsgierigheid te bevredigen. ‘Waar?...’
- ‘Nergens,’ onderbrak hem mijn vader. ‘Doe wat ik U zeg.’
Na een korte wijl, woei een lucht vol gebimbom met rukken rond den arduinen toren. De nacht was dik en ondoordringbaar donker geworden en in de boomen rond de kerk gierde een woest klotsen, waarin het trillend brons schuifelde als een noodfluit. Jong als ik was, ternauwernood twaalf jaar, beklemde mij een angstig voorgevoel, waarin nochtans een vreugde heimelijk was gemengd om de ongemeene atmosfeer, waarin de voorbereidingen werden getroffen tegen een onbekend dreigement. Dra klonk vóór de kerk het geroep van toegeloopen dorpelingen doorheen het voetgestommel. Op het oogenblik dat ik, aangetrokken door de mysterieuze verlatenheid van het kerkschip bij nacht, een portaaldeur had opengetrokken, flitste een schel licht op de ramen. Het was alsof er plotselings een gulp middagzon doorsloeg en honderd regenbogen door elkander sprongen. Ter- | |
| |
zelfdertijd daverde de grond, terwijl de nacht weer donkerder van onder de zijbeuken schoot. Meteen bonkte een donderslag. Een regen van schaliën kletterde rond den toren. Toen hoorde ik mijn vader luid bevelen in het razen van het onweer. Ontzet mengde ik mij onder de boeren op het kerkplein en zag, dat de toren, van zijn leien schubben ontdaan, begon te branden tegen den hemel, die zooeven nog zwart was alsof een ondoordringbare boog roet over de wereld stond. Nooit had onder zooveel mannen bij elkaar zoo'n verslagenheid de kelen toegesnoerd. Elkeen zag naar de vlammen, die zoevend in den wind rond de torenspits slingerden, en dan naar de slierten gensters, die over de omliggende huizen openwaaiden. Slechts één kant uit flapperden de vuurtongen en een heesche, overspannen stem stootte uit:
- ‘'t Moet al af! De bosschen! De bosschen! 't Moet al af!’
Er kwam eensklaps onder de mannen een opwinding, die ze door elkaar deed stuiven om een keten te vormen, wijl eenige emmers water van hand tot hand werden gegeven. Doch onmiddellijk viel deze kinderhulp stil. Onder de brandende vuurspits, ter hoogte waar de kap op de torenmuren zit, zag men twee bijlen het houtwerk doorkerven en weldra kon men in de verlichte gaten den smid en mijn vader herkennen. Na enkele oogenblikken van angstige verbazing, ploften na elkaar verscheidene strengen en klokzeelen neer. Boven, onder het vuur, zag men nog steeds den bijlzwaai van den smid, terwijl mijn vader, thans beneden, den wind overriep.
| |
| |
Ik heb maar de oogen te sluiten om nu nog het omvertrekken van de brandende torenkap te zien. Het heele dorp, zes trossen mannen en vrouwen, hijschte zich horizontaal aan de koorden, om samen, in een op maat uitgestooten kreet, als dwergen in den nacht, die een titanenwerk volvoeren, de torennaald te doen wankelen. Toen even een vuurslang langs een der strengen kronkelde, knakte ze af lijk een draad en onder gehuil en gevloek stortten de schimmen der menschen in één warreling door elkaar, om kort nadien weer uiteen te stuiven, naar de andere groepen. Als een luchtschip dat vuur heeft gevat, plofte tenslotte de kap neer. Een hooge fontein gensters steeg tot boven den verminkten torentronk. De stank van verkolend hout en schimmel walmde verpestend. Een kwartier nadien was het vuur gebluscht en lag het dorp begraven in den razenden nacht, die eerst tegen den ochtend rustig werd.
Deze gebeurtenis gaf het dorp grooter aanzien in de naburige gemeenten. Men verhoovaardigde zich over een ramp, die men, dank zij den oogopslag van mijn vader, aan den voet van den toren had afgewacht. De loftuitingen van den pastoor, die mijn vader van den predikstoel af dankte, voltooiden zijn populariteit en zijn gezag. Geen der geleerde koppen van het dorp had een ruimeren invloed dan hij. Gaf hij een koeboerken den raad het hooien te vervroegen, gansch de parochie hooide inderhaast. Zeide hij, dat een beetenjaar op komst was, dan werd als een gek aangezien, die geen beeten zaaide.
Tot op zedelijk gebied toe oefende hij een onge- | |
| |
meen scherpen invloed uit. Zijn eigen gedrag was allesbehalve voorbeeldig. De jeugdige boerinnen, met wie hij tusschen vier oogen handel had, bewaarden echter over zijn meesterschap een bescheidenheid, die slechts verklaarbaar is door de onderworpenheid, waartoe hij ze dwong. Waar hij voorbijgegaan was, heerschte er trouw. Een plichtvergeten echtgenoote, die door hem was gevallen, zou door geen ander meer in verzoeking worden gebracht. Hij waakte over haar, eenmaal dat hij zijn roes had afgebroken. Eens ging hij zoo ver een zwakke vrouw onder de oogen van haar bedrogen gade de les te lezen. Op de buitensporigheden van mijn vader na, was ons dorp alzoo betrekkelijk streng van zeden: eigenlijk was hij een der weinigen, die het misnoegen kende van een ongeregeld leven. Dat is wel een trek van hem: uit zijn matelooze driften en karakterfouten nog iets deugdelijks te bouwen, wijl hij aldoor handelde.
Hij had het bewustzijn van zijn overwicht, en, eigenaardig verschijnsel, er mengde zich in dat weten een zekere droefgeestigheid. Zijn hoogmoed was gestreeld en terzelfdertijd begoochelde hij zich niet over de ijdelheid van al die glorie. Er is voorzeker niemand buiten mij, tot wien hij zoo hulpeloos en aarzelend heeft geglimlacht, toen ik, ouder geworden, hem begon gade te slaan en zwakke voegen ging zien in zijn karakter. Hij beminde mij en sloeg mij op den schouder, terwijl hij zeide:
- ‘Gij zult geleerd zijn. Gij zult sterker zijn dan ik.’
Arme man, gelukkig is hij hier niet meer. De geleerdheid, die, in zijn oogen, de leegte moest
| |
| |
vullen, welke soms zwelt in de ziel, heeft niets geweerd. Zij heeft bij mij, daarentegen, vaak het pijnlijkst beseffen gescherpt. De vele uren, die ik aan haar besteedde, hebben maar al te dikwijls mijn daadkracht geschaad. Hij tenminste was doortastend. Tot zijn gulzigheid, zijn zinnelijkheid toe zouden hem tot geluk hebben gestrekt, indien na het slagen en genieten, hem niet een onbestemde bezinning diepen walg had ingegeven en de vrucht van zijn kloekmoedig doen had bedorven.
Zelfs zijn wraaklust deed hem groote dingen verrichten. Door de dorpelingen gevreesd en bemind, werd hij door de gemeenteregeerders benijd en gehaat. Het was niet moeilijk, mijn vader op reglementsovertredingen te betrappen en er hem grieven van te maken. Het was nog gemakkelijker hem in zijn stoffelijke belangen te treffen, - door hem allerlei bijwinstjes te onttrekken. Zoo verdiende hij een flinken stuiver met een waakzaam oog te slaan op het jachtgoed van een stadsnotaris. De gemeenteoverheid achtte het zich tot plicht tegen deze corruptie van een wetsdienaar op te komen. Mijn moeder, te week gemoed, weende over haar acht kinderen, terwijl mijn vader de raadsleden hartgrondig doch uit de hoogte misprees en ongestoord zijn weg ging.
De burgemeester echter zou hem met de intuïtie der verbolgen sluwheid beter kwetsen. Hij had immers wraak te nemen over een giftig grapje, dat booze tongen geheel hadden verzonnen. - ‘De sjampetter commandeert bij de vrouw van den burgemeester.’
Mijn moeder had hem buiten weten van haar
| |
| |
man aangesproken en hem geklaagd, dat haar groot huisgezin niet meer recht te houden was zonder bijverdienste. De burgemeester ontbood mijn vader en grinnikte in een glimlach:
- ‘Uw vrouw is bij mij komen weenen. Voor anderen weet gij altijd raad. 't Is natuurlijk moeilijker u zelf uit den slag te trekken... Wat moeten wij doen voor u?’
Het linkeroog van mijn vader was begonnen te trillen, zooals altijd, wanneer hij peinsde met heftigheid. Zonder één woord te spreken had hij den burgemeester verlaten. Toen mijn moeder hem zag naderen, rechter en langer dan ooit in zijn gespannen pezigheid, en met een zwaai van zijn stok een houw grashalmen zag vellen, werd zij wit en zeide ontdaan:
- ‘Och God! Och God! Och God!’
Hij eischte van de ongelukkige vrouw, dat zij zijn benoeming tot veldwachter tusschen oude papieren zou zoeken. Zij weigerde, door snikken en weeklagen heen. Hij lachte haar zoo lang uit, ofschoon zelf door en door mistroostig, tot zij jammerend gehoorzaamde met vier schreiende kinderen aan haar rokken. Hij zelf schreef lijdend zijn ontslag op den rug van het stuk en droeg het, onderdrukt triomfeerend, aan den burgemeester.
Een maand nadien was mijn vader een ‘vrij man’ zooals hij het heette. Geen mensch in het dorp, die een woord uit hem kreeg en de sombere eenzelvigheid begreep, waarmede hij zich omringde. Men zag hem, den rustigen wandelaar van eertijds, als houthakker en handelaar het omliggende afzeulen. Men wist dat ons groot gezin
| |
| |
miserie leed en bekloeg mijn moeder, zonder er den ‘veldwachter’, gelijk men hem bleef noemen, een verwijt te durven van maken. Men bood hem een vaste werkgelegenheid aan. Hij wees ze af: ‘Ik wil mijn eigen meester blijven!’
Mijn broertje Kamiel viel rond dien tijd uit een boom en brak de ruggegraat. De smart maakte mijn moeder klein en hulpeloos. Doch in de herinnering zie ik nog met bewondering het mannelijk gelaat van mijn vader, waarop het leed en de moed met elkander worstelden. Onder het toeklemmen der tanden had hij den kinnebak breed gemaakt. Water zwol in zijn oogen. Hij sloot de oogleden. Van onder de wimpers braken twee tranen, die hun weg vonden, zonder dat een spier van zijn gelaat vertrok. Slechts zijn trekken waren hard en scherp geworden. Toen hij de oogen weer opende, stonden zij diep en glanzend als van een vreemde dronkenschap.
Een uur na de begrafenis van mijn broertje, hakte mijn vader reeds hout met de slagbijl. Verbeten droefenis en razernij gaven hem een kracht, die met de stilte rond zijn hooge gestalte een indrukwekkende atmosfeer schiep.
Hij was alreeds weer bezig met zijn wraak. Een jaar nadien kwam een knecht in huis. De houthandel werd bloeiend. In den grond was mijn vader nimmer geldzuchtig. Hij wilde nochtans meer en meer. Ik werd twintig en moest te Brussel bouwkunde studeeren. Hij eindigde met onder de rijken van Hamme te worden geteld. Het ontsnapte mij niet, dat hij langs binnen brandde om met den burgemeester eens af te rekenen en hem te zeggen:
| |
| |
‘Kan ik iets voor u doen?’ Zijn wraak was al te volledig om ze nu eindelijk niet eens in een confrontatie onder woorden te brengen. Maar was het een soort van kieschheid of een bij voorbaat doorgronden van de zelfvernedering, die in deze vreugde zou liggen, vast was het, dat hij aarzelde om zelf een gelegenheid te zoeken, waarbij zijn hoogmoed zou jubelen. Een man als hij moest lijden onder zijn besluiteloosheid. Hij heroverde slechts zijn rust, toen hij zijn wraakgevoel op vrij waardige wijze had gelucht. Een afvaardiging van boeren had hem een plaats op de verkiezingslijst aangeboden. Met schijnbaren eenvoud wees hij het voorstel af:
- ‘Mijn zaken nemen mij te veel in beslag.’
Hij deelde sigaren rond, schonk wijn en dronk zich dien dag zoo opgewekt, dat mijn moeder van verteedering weende. De afvaardiging vertrok dronken, al jammerend, dat zoo'n man aan het hoofd der gemeente had moeten staan.
Hij nochtans knikte neen. Kort daarop begon hij zich op den dood voor te bereiden met een aanvaarding, die mij van zoo'n man der daad verwonderde. Hij deed zijn eigen kist timmeren uit ouden eik en stierf met een helderheid van geest, waarin hij woorden sprak, die mij niet meer verlaten:
- ‘Heb ik iets in mijn leven gedaan? Ja? Zegt gij ja? Uw broers en zusters zouden zonder mij ook groot zijn geworden. Ik weet niet, wat dat is bij mij. Maar er zit in mijn hoofd zoo iets als een gedachte, dat ik mij veel moeite heb gegeven voor niets. Zwijg mij van ons beetje geld. Voor u gezevenen is het bijkans niets. Ik heb orde gehouden
| |
| |
in de gemeente, onder u allen. Ik vraag mij nu af waarom? Ik heb precies mijn tijd verloren. Ik was niet geleerd. Er is iets, dat ik niet heb geweten. Maar wat? Ik ben een groote moei-al geweest en in den grond heb ik mij niets van de wereld aangetrokken. 't Is zot natuurlijk: maar ik ben maar wijs geweest, als ik zat was. En nu ik de pijp aan Marten ga geven, is het weer precies, alsof ik zat werd. Verstaat gij dat? Ha, zat zijn, zat zijn!... Een zatterik weet er meer van. Kom, laat ons samen een kruis maken.’
Eigenlijk valt het niet te verwonderen dat mijn vrouw en ik het niet eens zijn over de schoone figuur van mijn vader. Zij spreekt mij niet tegen, wanneer ik met vuur sommige trekken van hem doe uitkomen. Zij zwijgt eenvoudig. Doch ik vergis mij niet over de schakeeringen van haar zwijgen. Wanneer zij niet met een of andere afleiding van huiselijken aard blijk geeft van onaandachtigheid, dan kan ik in haar mondhoeken de plooi zien glimlachen, waaraan ik duidelijk haar afkeuring herken. Zijn autoritair karakter, met een overgevoeligheid als keerzijde, zijn hoogmoed, gestoffeerd met het besef van zijn beperktheid, zijn zinnelijkheid, die in walg oversloeg, zijn wraaklust met een hang naar waardigheid, zijn levenslust en daadvaardigheid, die culmineerden in een gevoel van nutteloosheid, dat alles wijkt te veel af van de middelmatigheid, waarin zij zichzelve spiegelt. Alsof men niet des te meer mensch was, naar er meer ruimte ligt tusschen de tegenstrijdige krachten van geest en hart, lichaam en ziel.
| |
| |
Gelijk mijn vrouw tegenover de gedachtenis van mijn vader staat, zou zij wellicht ook staan tegenover mij, indien iemand aan haar zijde haar den zin van mijn doen en laten deed opmerken en overwegen. Doch zij ziet mij maar ternauwernood meer. De tijd is voorbij, dat de liefde mijn deugden scherpte. Hoezeer ik ook op mijn vader gelijke, er ontbreekt mij het deel der volharding in de daadkracht, dat de zelfontleding heeft opgeslorpt. Nochtans, zooals hij loop ik de streek af en weet mij van veel sympathie omringd. Onze boeren hebben een fietsclub: ik rijd met hen naar de verre gehuchten, draag als zij een groene pet en papieren rozen en tracteer in de herbergen. Nooit heb ik een paard bezeten. Een goedgezellige pachter leent mij een van zijn zware Brabantsche hengsten, wanneer de Vereeniging van Sint Marten, achter de hoornblazers, door onze hooge olmendreven haar omgangen leidt. Ik sta aan het hoofd van het weldadigheidsbureel, ben bestuurslid van de muziekvereeniging Sinte Cecilia, behoor tot de jury van onze vrij groote jaarmarkt.
De gemeene man stelt mijn omgang des te meer op prijs, - wanneer ik op zijn penskermissen met hem worsten en karbonaden eet, - daar hij weet, dat ik ook aanzit bij de notabelen, zoowel bij den dokter als bij den notaris, en dat ik ontvangen word op het kasteel, waar ik een zijvleugel heb verbouwd en de vijvers heb ontworpen. Hij noemt mij een gelukkige heer, die alle groote bouwwerken uit het omliggende uit te voeren krijgt. Hij vertelt met fierheid, dat de onderpastoor, die mijn vriend is, Latijn spreekt met mij.
| |
| |
En inderdaad, mijn leven is gevuld. Ik voel in mij een drang en een drift, die zelden zijn verzadigd en altijd weer hongeren. Met duizend wortelen ben ik aan alle vreugden gehecht. In geen enkel hart van deze streek groeide er een lust, dien 'k niet verlangend heb gehuwd. Mijn armen omsloten reeds ontelbare gestalten. Gedronken heb ik en genoten.
Doch zal ik wel tot het einde toe opnieuw kunnen beginnen? De geneuchten, die voorbij zijn, wegen soms zwaar op een ziel. Daar is alreeds mijn huisgezin, waarvan ik blijkbaar den rijkdom heb uitgeput. En ik vrees, niet zonder beklag over mijn vrouw, dat zij hem niet meer vermag te vernieuwen.
|
|