en meer of minder mooie gedichten te schrijven die, zonder dat zij veel met poëzie te maken hebben, niettemin, als een soort euritmische geestes- en gevoelsoefeningen, een cultureel belangrijke functie vervullen en als zodanig van waarde zijn.
Het is niet toevallig dat er zich onder deze marginale beoefenaars der dichtkunst veel dichteressen bevinden; het schijnt nu eenmaal in de aard van de vrouw te liggen dat ‘poëzie’ voor haar meer een ‘uitspreken van gevoelens’ dan een schouwen van waarheden, van werkelijkheden betekent.
Een curieus dichter van de periferie is ook Johan Toot, die zeker niet zonder talent is, maar wiens puur-symbolistische verzen mij onwillekeurig doen denken aan die eenzame zonderling, die zich veertig jaar lang in zijn laboratorium had opgesloten om onlangs triomfantelijk met een uitvinding voor de dag te komen: hij bleek de telefoon uitgevonden te hebben. De verzen van Toot hebben vaak een zekere schoonheid, maar zij zijn volkomen onwezenlijk; zijn sleutelwoorden: betovering, sprookje, droom, geheim, woud, prinses, kasteel enz., ééns ont-dekkingen van psychische waarheden, zijn thans niet meer dan de elementen van een gratuit spel: zij bekoren nog wel, maar zij ‘zeggen’ niets meer:
Elk is op doortocht in 't betoverd woud
waarin de ziel in 't korte oponthoud
in dromen, uit verlangen en gemis
geboren, tot de dood gevangen is.
Men zou Toot een (onopzettelijke) Van Meegeren van de poëzie kunnen noemen. Een geheel ander karakter krijgt de perifere poëzie, zodra de humor er een rol in gaat spelen: hier wordt de perifere poëzie zichzelf als zodanig bewust, en juist door dit bewustzijn van haar afstand tot de wezenlijke poëzie mist zij het enigszins krampachtige, onnatuurlijke, dat het werk van de hier-