Tussen de regels
(1956)–Paul Rodenko– Auteursrechtelijk beschermdWandelen en spoorzoeken in de moderne poëzie
[pagina 168]
| |
Wandelen en spoorzoeken in de poëzieRemco Campert; J.B. Charles. (september 1955)Men zou van de vrije, parlante poëzie kunnen zeggen dat haar centrum buiten haarzelf ligt, dat datgene wat haar tot poëzie maakt, haar poëtische kern, niet in het gedicht zelf is gelegen, maar in een ad infinitum opgeschoven ‘volgende regel’. In de niet-parlante poëzie, zowel de strofische, rijmende, als de vrije, bezwerende (de oudere gedichten van Achterberg, Marsman) ligt de poëtische kern midden in het gedicht, als de pit in een vrucht. Ik bedoel daarmee, dat het gedicht een organische geslotenheid vertoont, waarbij de laatste regel werkelijk een slot is - en als zodanig tegelijk weer naar het begin verwijst, omdat elke regel structureel samenhangt met alle voorgaande regels èn met het gedicht als totaliteit. Men kan het gedicht hier met een kristal vergelijken, en de structuurformule van het kristal is dan de poëtische ‘inhoud’, de ‘idee’ van het gedicht. In de realiteit van de poëzie komt deze ‘structuurformule’ overeen met de kerngedachte, kernimpuls van het gedicht, die zich niet lineair, maar cirkelvormig (of spiraalsgewijs) ontwikkelt, zodat elk element van het gedicht (elke regel, beeld- of klankeenheid) niet alleen contigu of continu met het voorgaande en volgende element samenhangt, maar tevens rechtstreeks op de kern, het middelpunt betrokken is. Het vrije, parlante gedicht daarentegen heeft geen middelpunt, maar alleen een uitgangspunt, vanwaar het rechtlijnig of zigzaggend, vóórtschrijdt, vóórtloopt, vóórtwankelt of vóórtwandelt naar een eindpunt, maar | |
[pagina 169]
| |
zònder dit eindpunt ooit te bereiken, omdat de rechte lijn nu eenmaal per definitie tot in het oneindige doorloopt. Men zou de kristallisatie-poëzie, klassiek of vrij-bezwerend, metafysisch kunnen noemen in tegenstelling tot de vrije, parlante poëzie, die dan meer kritisch-kennistheoretisch zou zijn en voor welke de poëzie als essentie van het gedicht tot een onkenbaar, ongrijpbaar ‘Ding an sich’ wordt. De kristallisatie-poëzie wil de Poëzie, het Mysterie, het Archetype of hoe men het noemen wil rechtstreeks in de kooi van het gedicht vangen; voor de parlante dichter is de Poëzie geen realiteit, maar een richtsnoer, een werkhypothese. Deze hypothese kan op ander psychisch niveau tevens een geloof zijn (evenals mutatis mutandis bij Kant het geval was, toen hij zijn Kritik der reinen Vernunft opstelde), maar dit geloof blijft buiten het gedicht als zodanig staan, vormt geen onderdeel van het versmechanisme. Zo kan Remco Campert in zijn jongste bundel Met man en muis zeggen: De kunst is op het punt
Van ontstaan.
D.w.z. de Poëzie is vlakbij - maar juist buiten het bereik van het gedicht. Elders in dezelfde bundel schrijft hij zeer typerend, dat dichters leven: onder de donkere vleugels van de poëzie:
praters in veren, vliegers in dons
levend en vechtend
in woorden die ademen doen.
En zo kan men ook van zijn gedichten zeggen dat zij onder de vleugels van de poëzie leven: het poëtisch geloof staat beschermend-omhullend buiten het eigenlijke gedicht, geeft er ‘zin’ aan, maar geen concrete ‘inhoud’; | |
[pagina 170]
| |
de realiteit van het vers is alleen het leven en vechten ‘in woorden die ademen doen’. Het kenmerkende van Camperts gedichten is nu echter juist deze voortdurende bewustheid van de omhullende nabijheid van de Poëzie, er ontstaat iets als een osmose tussen het ‘diesseitige’ vlak van het gedicht en het ‘metafysische’ vlak, de transcendentie van de pure poëzie, een osmose, die o.a. tot uitdrukking komt in het veelvuldig gebruik van termen als ‘vermoeden’, ‘afwachtende stilte’, ‘duister van geboorte’, ‘mist’, ‘onwezenlijk licht van spiritistische foto's’ enz., die een grensgebied, een twi-light suggereren, waar de beide vlakken elkaar raken en de osmotische werking optreedt. Deze osmotische werking drukt Campert ook cerebraalspelend heel treffend uit, waar hij zegt dat het aardoppervlak eigenlijk ook hemelbodem zou kunnen heten: Ik wil wel graven
Naar poëzie, maar niet
Te diep. Je weet
Hoe ik dichter ben
bij de gratie van
Aardoppervlak
Hemelbodem ook
Wel genoemd. Daar
Staan mijn handen
Nu eenmaal naar. Dus
Wandelaar........
........ geen delver
Het wandelen, niet delven is weer typerend voor deze lineaire poëzie: men vergelijke in tegenstelling hiermee Achterbergs afdalingen naar de Onderwereld in gedichten als Thebe, of Guillaume van der Graft: Maar als men de spade der taal
diep in de aarde zou steken
dan zou men de goden bereiken...
| |
[pagina 171]
| |
hetgeen hij wil doen ‘met woorden diluviaal’. We zien bij Achterberg en Van der Graft, hoe dit graven of delven in de diepte tevens een zoeken naar een verleden is, en het is dan ook begrijpelijk dat de kristallisatiepoëzie zo sterk door het verleden gefascineerd wordt: ‘S'il n'y a de science que du général, il n'y a de poésie que du passé’, zegt Brunetière, en regels als: ‘Mais où sont les neiges d'antan?’ of: ‘Nymphs and shepherds dance no more’, waarbij men in Nederland Bloems: ‘Voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij’ kan voegen, gelden nog steeds als bij uitstek poëtisch. Zoals ik schreef, is in het kristallisatie-gedicht ieder element niet alleen op het voorgaande element betrokken, maar tevens op een kern, een middelpunt: deze kern is nu juist ‘het verleden’, d.w.z. de afkomst, het betrekkingscentrum van de elementen, de oorspronkelijke eenheid-van-impuls, waaruit zij zich hebben afgesplitst. De kristallisatie-dichter is dus verticaal georiënteerd, gericht op een kern, die fenomenaal als ‘het verleden’ wordt beleefd, de parlante dichter horizontaal; de een is ‘delver’, de ander ‘wandelaar’. In zijn bundel Het paradijs wijst J.B. Charles, eveneens een typisch vertegenwoordiger van de parlante poëzie, dan ook de geciteerde regel van Bloem nadrukkelijk af: Voorbij is voorbij en goddank en niet O! De toon van deze regel is echter volkomen anders dan die van Campert: er spreekt ongeduld uit, drift en doelgerichtheid. D.w.z. Charles is geen wandelaar, geen slenteraar als Remco Campert, maar - om gebruik te maken van de titel van zijn bekende prozaboek - een spoorzoeker over het aardoppervlak, een spoorzoeker hier echter, die geen spoor terug, maar een spoor naar de toekomst zoekt: het spoor van de poëzie, die hem vooruitgegaan is. Het paradijs is een lang gedicht, een gesprek tussen drie vrienden over wat en waar het paradijs is. Dit paradijs, | |
[pagina 172]
| |
zo luidt dan tenslotte de conclusie van het impulsieve spoorzoeken in diverse richtingen (maar steeds horizontaal, over het aardoppervlak) is, waar wij naar verlangen, maar wat er nog niet is. Vat men de poëzie als de taal van het paradijs op, dan is dus ook bij Charles de poëzie datgene, wat nog net niet is, de eeuwige ‘volgende regel’. De dichttrant van Charles is nuchterder, mannelijker, dynamischer dan die van Remco Campert. De dichterlijke visie van Campert onderscheidt zich vaak door een naïeve openheid, die aan middeleeuwse miniaturen doet denken, zoals de volgende ongewone schildering van een schipbreuk: De zee met trage en heftige omhelzingen
(De maan bestuurt al zijn gebaren)
Wurgt het schip.
Het schip kraakt
Er is geen genezing, hoe ook de kapitein
de boeg wendt en keert.
Alles gaat verkeerd.
Een wolk als een verbrande ketter
Daalt onafwendbaar neer.Ga naar voetnoot1)
De poëzie van Charles is in dubbele zin ‘praat’-poëzie, omdat de dichter en zijn personages voortdurend pratende optreden, en het is interessant om te zien, hoe Charles allerlei poëtische kunstgrepen vervangt door conversatie-kunstgrepen, die het in deze poëzie uitstekend blijken te doen. Belangwekkend is ook de rehabilitatie van het rijm, dat, wanneer het een enkele keer optreedt, bijna steeds een duidelijke functie heeft, zoals | |
[pagina 173]
| |
in de volgende regels, waar het rijm de mechanische bruutheid van de ‘reden’ nog onderstreept: Ik was nog een knaap toen de Turken
mijn vader vermoordden; onbesneden
en rijk als hij was, was dit reden
genoeg zijn hals af te snijden.
In ieder geval vormen beide bundels, die van Charles en die van Campert, hoe verschillend ook in toon, plastiek en ‘levensgevoel’, uitstekende en representatieve voorbeelden (representatief ook juist voor de variatiebreedte, die het genre toelaat) van de hedendaagse vrije, parlante poëzie, die, naast de strofische en vrij-bezwerende, een belangrijk aspect van de contemporaine poëzie schijnt te gaan vormen. |
|