| |
| |
| |
I
Men heeft wel eens - hetzij met spijt, hetzij met leedvermaak - beweerd dat in een tijd als die waarin wij leven, een tijd van toenemende rationalisatie en efficiency, de poëzie, laatste rest van primitieve denkgewoonten, wel vanzelf uit ons cultuurpatroon zou verdwijnen. Men wees daarbij o.a. op de toenemende ‘onverstaanbaarheid’ van de moderne poëzie en op het feit dat deze meer en meer een onderonsje van vakgenoten was geworden: dichters, zo zei men, schrijven tegenwoordig eigenlijk alleen maar voor enkele bevriende mede-dichters. En aangezien de meeste mensen sedert de ‘vooruitgangs’-eeuw nog slechts rechtlijnig in één richting kunnen denken, concludeerde men dat, volgens een onomkeerbaar proces, de poëzie steeds hermetischer en het aantal poëzielezers steeds kleiner moest worden, totdat op zeker ogenblik de schaarse overgebleven dichters alleen nog voor zichzelf schreven - om tenslotte als sociale categorie geheel te verdwijnen.
Nu vergeten deze rechtlijnige cultuurdiagnostici echter dat een cultuur - en dit slaat zelfs op de ‘schlafende Kulturen’, volgens de term van Jaspers, uit de praehelleense oudheid, dus eerst recht op een dynamische cultuur als de moderne westerse - altijd berust op een bepaalde spanningsverhouding; dat ook het socioculturele organisme wordt beheerst door de wetten van de cybernetica. Dit geldt zowel voor de sociale ontwikkeling als geheel, in die zin dat b.v. een evolutie die het accent te eenzijdig op het technisch vernuft legt, automatisch een tegenkoppeling, die van de instinctieve, irrationele krachten, in werking stelt: zo riep de ontplooiing der techniek gedurende de laatste vijftig jaar, overijld ten opzichte van andere sociale factoren, sterke irrationele tegenkrachten op, die tot de barbarij van twee wereldoorlogen leidden; deze opstand der driften gaf echter juist weer het wetenschappelijk-technisch onderzoek een nieuwe stoot: nog nooit ontwikkelde de techniek zich zo
| |
| |
snel als gedurende deze twee wereldoorlogen - een gang van zaken dus die geheel in overeenstemming is met de cybernetische wetten. Het geldt echter ook voor de samenhang tussen bepaalde onderdelen van het sociale organisme; zo kan men zeggen - hoe vreemd het in den beginne ook moge klinken - dat de fenomenale ontplooiing der natuurwetenschappen, waarop ons moderne wereldbeeld berust, slechts mogelijk is geweest dank zij een zeer gecompliceerd systeem van tegenkoppelingen, dat de zuivere wetenschap in voortdurende wisselwerking plaatst met.... de poëzie. Professor Umbgrove heeft de tendenzen, die aan de ontwikkeling der natuurwetenschappen ten grondslag liggen, eens gekenschetst als ‘de beeldenstorm der wetenschap’. Een atoom b.v. stelde men zich nog niet zo lang geleden voor als een massief bolletje dat niet verder deelbaar was; dit beeld werd vernietigd en moest plaats maken voor een ander beeld: dat van een soort miniatuur-zonnestelsel; totdat door een nieuwe generatie van onderzoekers ook dit beeld ‘bestormd’ werd om opgevolgd te worden door.... niets, althans door een voorstelling van de structuur der materie, waaraan geen enkele voorstelbaarheid meer beantwoordt, daar ons voorstellingsvermogen nu eenmaal gebonden is aan de klassieke drie dimensies. Opmerkelijk is nu dat deze progressieve ont-beelding in de wetenschappen gepaard gaat met een toename van het ver-beeldingselement in de poëzie: het optreden van de natuurkundigen, met Einstein aan het hoofd, die ons het gemathematiseerde wereld-‘beeld’ gebracht hebben, viel samen met de geboorte van de ‘moderne poëzie’, die sterker dan ooit te voren de phanopoeia, het plastische, beeldende element in de dichtkunst, naar voren schoof ten koste van melopoeia en vooral logopoeia, dus resp. het melodische en logisch-constructieve element. Wanneer ik zeg: sterker dan ooit te voren, moet ik misschien een uitzondering maken voor
het Hooglied en de arabischmoorse poëzie (al behoudt in deze laatste ook de melopoeia een zeer belangrijke functie); maar juist het semietische wereldbeeld kenmerkt zich weer door een uiterst abstract en gemathematiseerd karakter: Jahwe en Allah zijn onvoor- | |
| |
stelbaar (en mogen daarom niet uitgebeeld worden) - evenals de God van onze natuurwetenschappelijke tijd: het atoom.
Gaat men de ontwikkeling van de poëzie enerzijds, de natuurwetenschappen anderzijds gedurende de laatste twee eeuwen na, dan blijkt er een voortdurende wisselwerking tussen deze beide te bestaan. De poëtische beweging, die in het orthodoxe surrealisme culmineerde, dat beelden aan de lopende band uit het onderbewuste naar buiten pompte, begon feitelijk reeds bij de praeromantiek, die tegenover de in hoofdzaak verstandelijke, logisch-constructieve poëzie van de daaraan voorafgaande periode met haar verlepte mythologische tropen het accent verlegde naar het persoonlijk-gekleurde beeld; via de hoogromantiek, Baudelaire, Rimbaud en Lautréamont wordt de poëzie dan geleidelijkaan steeds sterker verzadigd van beelden, hetgeen gepaard gaat aan een toenemende desintegratie van het gedicht als logopoeia. Nu volgde de poëtische renaissance, die wij de romantiek noemen, op een hernieuwde bloei van de natuurwetenschappen, die zich het duidelijkst manifesteerde in zijn practische toepassingen: in de opkomst, eerst in Engeland, daarna ook op het vasteland, van een industrie in de moderne betekenis van het woord; en ook daarna kan men aantonen dat poëzie en zuivere wetenschap elkaar voortdurend blijven conditionneren; telkens wanneer de wetenschap weer een complex van te anthropomorfe beelden vernietigd heeft, treedt er een ‘corrigerende’ tegenkoppeling op die de mensheid via de poëzie van een nieuwe reeks beelden voorziet. Omgekeerd kan men echter ook zeggen dat elke toename van het beeldgehalte in de poëzie het terrein baant voor nieuwe ontwikkelingen, voor verdergaande abstracties in de natuurwetenschappen. Men zou, van het ‘practische verstand’ uit redenerende, de poëzie de prostituée van de wetenschap kunnen noemen; wanneer men de prostituée's uit de samenleving zou verbannen, zegt Augustinus ergens, dan zou de maatschappij al spoedig verwilderen. En zo is het
tenslotte ook met de dichters gesteld: zij zuigen als het ware de ‘on-wetenschappelijke’, de anthropomorfe elementen van de contemporaine denkhorizon naar zich toe en
| |
| |
stellen daardoor de wetenschapsmensen in staat, met een helder hoofd en in een heldere atmosfeer hun problemen te lijf te gaan. Het schijnt dat de mens in een naakte, abstracte wereld nu eenmaal niet kan leven, dat hij zijn wereld steeds weer opnieuw met beelden moet stofferen; zou men de poëzie als zelfstandige categorie uit onze cultuur elimineren, dan zou de wetenschap alras ‘verwilderen’, dat wil zeggen: ‘onzuivere’, poëtische elementen in zich gaan opnemen. Hoe groot immers de behoefte aan anthropomorfisering, aan poëtisering van een al te abstract-technische wereld is, blijkt wel uit de vele vreemdsoortige wezens die onze mythisch drooggelegde tijd produceert ter verklaring van feiten, die het concrete voorstellingsvermogen onvoldoende aanspreken: men denke slechts aan de talrijke kiespijn-, tandsteen- en motorpechduiveltjes, de ‘traffic jimp’ en andere ongure geesten, die zulk een belangrijke rol spelen in de tegenwoordige reclame en publiciteit. Dat juist Amerika, het land dat technisch het verst is voortgeschreden, deze verpersoonlijkingen bijna aan de lopende band produceert (en onder de meest concrete vormen, met naam en toenaam: ‘Seepy Sam’, ‘Squeaky Squire’), is veelbetekenend, evenals het feit dat daarbij de piloten, wier leven in de meest directe zin in de techniek ligt ingekapseld, vooraangaan. De ‘gremlins’ van de engelse en amerikaanse luchtmacht (later aangevuld door de ‘chemlins’) bereiken een gevarieerdheid, die niet onderdoet voor die van het jinni-pantheon uit Duizend-en-één-nacht:
When you're a thousand miles from nowhere
And there's nothing below but the drink,
It's then you'll see the gremlins,
Green and gamboge and gold,
Male and female and neuter,
Gremlins both young and old.
The white one will wiggle your wingtips,
Male ones will muddle your maps,
| |
| |
Green ones will guzzle your glycol,
Females will flutter your flaps,
Pink ones will perch on your perspex,
and dance pirouettes on your prop;
There's a spherical middle-aged gremlin
Who'll spin on your stock like a top.
Trouwens, ook de moderne humor, waarvan Jerome K. Jerome een der initiators is, met zijn sterke animistische inslag (wanneer vader zich op zijn duim slaat, is het niet omdat hij onhandig is, maar omdat de hamer toevallig een slechte bui heeft) wijst in de richting van een stoffering malgré tout van een in abstracties leeggestroomd universum. En nu zou men kunnen zeggen: wanneer de humor en populaire verbeelding uit zichzelf reeds voor een tegenwicht tegen een al te abstracte wereldconceptie zorgen, is de rol van de poëzie in dezen dan zo belangrijk als hierboven werd gesuggereerd? Men vergete echter niet dat zowel de populaire verbeelding als de humor hun sappen in laatste instantie zuigen uit de poëzie - weliswaar uit een fase van de poëzie, die voor de contemporaine dichter reeds ‘passé’ is, maar die zich, wanneer de ontwikkeling van de poëzie al geruime tijd geleden gestagneerd had, nooit gemanifesteerd zou hebben. De humor, die zulk een belangrijk tonicum is in de bekommernissen van het dagelijks bestaan, zou dan te veel ten achter zijn geraakt bij de wetenschappelijke en technische evolutie en daardoor zijn effectiviteit verloren hebben (zoals in de Sowjetunie het geval is, waar de poëzie kunstmatig in haar natuurlijke ontwikkeling gestuit werd). Wanneer een humorist als Thorne Smith schrijft: ‘Betts's beam was almost audible’ of: ‘He (....) began to speak in one of those voices which had it been a face one could have instinctively slapped’, dan berust de vis comica van deze zinnen op de voor het eerst door Baudelaire geformuleerde en in practijk gebrachte wet van de ‘correspondances’, die inhoudt dat een sensatie op één zintuiglijk gebied vergelijkbaar is met, en dus metaforisch in de plaats gezet kan worden van, een sensatie op ieder ander zintuiglijk gebied:
| |
| |
Comme de longs échos qui de loin se confondent
Dans une ténébreuse et profonde unité,
Vaste comme la nuit et comme la clarté,
Les parfums, les couleurs et les sons se répondent.
- aan welke trits dan de smaak en de tastzin kunnen worden toegevoegd. En op dezelfde wijze kan men de meest up-to-date humor, de zogenaamde ‘crazy’ humor, rechtstreeks op de dadaïstische en surrealistische poëzie terugvoeren. De poëzie van vandaag, zou men kunnen zeggen, bepaalt de vorm die de humor van morgen zal aannemen - de vorm waaronder de man-van-de-straat morgen de wereld, waarin hij geplaatst is, leefbaar zal trachten te maken.
|
|