Met twee maten(1956)–Paul Rodenko– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Terras der vreemde goden O gij die zonder slaap zijt, zonder sterven, hoe kunt gij neerzien met uw sterrenogen van uit uw eigen wereldscheppend vuur in dezen schouwen afgrond, in het niets van onze menselijke erbarmlijkheid gebonden aan 't seizoen van een sekonde op dezen korrel spoelzand uit uw zee die onze' aarde is, donkere, gemartelde: hoe kunt ge ons zien in den bestialen nacht waar al het licht slechts onze tranen zijn? [pagina 179] [p. 179] Wij zaten op 't terras der vreemde goden, er kwamen mensen over 't water, zwijgende kwamen gezeilde boten over 't water: met duizelingen hemel in den rug zaten wij tegen 't hoogste van de helling op het terras dat als een grijsgroen vlot was, losgeslagen drijvend. Groen het tafellaken, vervloeiend zelf in andre oneindigheid van tastbaar groen; en heel het landschap kwam ons voor te zijn een deel van onze tafel. Uit platte borden aten wij, uit glazen vol met een schuinse rinse sneeuw van wijn dronken wij proevend 't nevelige schuim der verse diepe lucht: langzaam, gebogen over de beek, stonden de voorste vrouwen te wassen aan de wortels onzer helling en 't water kolkte rond haar vingerknokkels als een gewijde saus; onhoorbaar dreven de 't eerst gelande mannen snellen handel en raadpleegden de Syrische sibylle: en hangende dorpen met witte gemuurten lijkend op zonderlinge uitheemse kazen slingerden ons uit hun ajouren torens geweldige meloenen tegemoet. Vermengeld met den dag vernamen wij het prikkelend gegons van dichte volken van bijen wervelend boven de grote salade van bloemen. Maar wij verbleven met onzen ouden honger, wij vulden onze glazen met het licht en uit de schotels schepten wij met lepels de dunne vliedende schaduw van wolken: dronken van laten dorst hunkerden wij naar de dansende vruchten van de hoogte, [pagina 180] [p. 180] wij zochten hondgeblaf om 't knarsen van een oud hek dat aan een bongerd leunt: maar niet baatte gebed, niet vurig lange dankzegging om het maal, toen de avond kwam en onze tafel afnam, ons alleen liet en lage schemer heel de ruimte vulde en tussen onze' aangezichten viel - drukkende last op de ogen - een afgewende, mateloze blik. In 't donker voelden we de aanwezigheid van concrete gebergten die oprezen machtig, en de onuitwijkbaar scherpe snee van buitenaardsen zwartgevlerkten wind - en niet een hemels manna, maar onzen eigen weerkaatsten lichtschijn hadden wij gegeten en zelf waren we 't enig deel der nacht waarin wij niet vermochten te geloven. Gij die zijt zonder slaap en zonder sterven: zo zijn wij voor u, als 't atoom onkenbaar onder 't bestoken met uw sterren-ogen: wij hebben geen gezicht, geen zelfgebeuren en als de bittre grassen uit de greppels worden wij afgevreten door den dood. De boten voeren af en koersten west verdwijnend in een parelmoer vergeten en al wat draalde was een late stem uit ouden mond aan de attische overkust, stem van aeonen, stem van nu, de stem van Socrates: - ‘Is, Kriton, 't schip geland van Delos, bij welks weerkeer ik moet sterven?’ Vorige Volgende