Met twee maten(1956)–Paul Rodenko– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 139] [p. 139] A. van Collem Ben ik de klank die door de luchten relt Ben ik de klank die door de luchten relt, - Zij wist zich niet, ik heb haar toch gemeld. - Ik zag haar niet, ik hoorde maar alleen Haar voeten treden door de luchten heen; Toen liep zij weg, door de eind'loosheid bekoord; Ik haalde haar in; nu ligt zij in mijn woord. Ben ik de boom, - hij werd in mij geplant Toen ik met ogen opzag tot het land; Hij staat van sappen vol en gele harst, En aan zijn tak een witte vrucht uitbarst; Ik voel hem zwellen naar de luchten toe; Hij is aan mij gelijk, hij weet niet hoe. Ben ik de zon, - aan den verschrikten nacht, Werd van den einder bevend licht gebracht; Een wenteling door-zong het hemel-rond, De luchten werden geel en goud en blond; Daar schalt de zon, hij dondert door het dak; Ben ik de zon, daar in mij licht uitbrak. Ben ik de berg, - hij steigert naar zijn top En aan zijn voeten hamert zee-geklop; De hemel giet een eeuwigheid om hem; De wind begaat hem met een harde stem; - Ben ik nu berg en hemel, zee en wind, Daar hun gelaat zich in mijn beeld bevindt? Ben ik het gras dat opkijkt aan den vliet, - Ben ik het kleine armelijke riet, - Ben ik de vonkel in den regenval, - Ben ik de stilte bij het wijde dal, - Ben ik de sprakeloze die ontving De spraak van 't eeuwig sprakeloze ding; - [pagina 140] [p. 140] Zij zijn uit mij, ik ben uit hen bereid, En tussen ons is er geen onderscheidl Ik ben ze alle, ieder tegelijk: Een wijde hemel en een aarde-rijk; Ze zijn mijn klank, mijn licht, mijn kleur, mijn lijn, En boordevol moet ik hun zegger zijn. Vorige Volgende