| |
| |
| |
Aan Kruger en zijn heldenvolk.
‘Hoor jongen, laat uws meesters ossen in den stal
en laat de koeien weiden in de meerschen;
weergalmend in de bergen dreunt trompetgeschal
en 'k zie de Boeren met 't geweer de steppen dweerschen.
Trek niet naar 't land, de ploeg van knechten is er niet,
de tarwe sperkt van rijpheid, maar niet één gaat maaien,
want 't moordkanon spuigt zwarte wolken in 't verschiet,
en in de lucht ziet men den glans van vuren laaien.
Assa heb moed, omhels nog eens de vrouw en 't kind:
tot ziens! en help Transvaal van vreemden dwang bevrijden.
De dood wacht u misschien; want de oorlog treft zoo blind,
doch ga, de plicht roept u waar uwe Broeders strijden.’
Zoo sprak een oude man tot zijn getrouwden zoon,
die naast zijn' vrouw en kind, in de arme Boerenwoon,
zijn jachtroer onderzocht, en nog een stond bleef wachten,
ter ziel ontroerd, met vrouw en kind in zijn' gedachten.
Het viel hem hard, zijn' duurbre vrouw te laten, daar
in zwangerschap, met slechts een oude man om haar
te helpen, bij te staan, desnoods haar te beschutten;
| |
| |
want Eng'lands huurvolk dringt tot in de Boerenhutten
en dáár viert het zijn' wraak en toont het zijnen moed
op werelooze schepsels, op onschuldig bloed.
Ja! 't viel hem hard, en toch! dien kelk zou hij ook ledigen:
‘Vaarwel!’ riep hij ‘Vaarwel! ik wil mijn land verdedigen!’
Hij schouwde in vaders oog - waar niet één traan in blonk -
een stom vaarwel, maar dat tot in de ziele drong:
‘Zorg gij voor hen!’ sprak hij, krachtdadig met zijn' blikken,
uit vrees bij 't afscheidswoord in tranen uit te snikken;
en met verkropte keel, omhelst hij vrouw en kind
en vlucht, daar hem een traan het vochtig oog verblindt.
Hij vlucht! - om niet te zien hoe angstig zij nu beven,
die enkel vader hebben om te kunnen leven.
En zoo, uit ieder woon, ten strijde met het roer,
't zij vader, zoon of knecht, vertrekt een dapper Boer.
Een dapper Boer! die niet het slagveld zal ontloopen,
en die zich schamen zou van dienst zich vrij te koopen;
Want daar bestaat noch REMPLAÇANT noch LOTERIJ,
daar kent men plicht en moed, en geen VRIJKOOPERIJ!
En zoo gevoelt dat Volk - dat strijdt voor Recht en Vrijheid -
in d'ongelijken strijd, zijn' kracht en fiere blijheid;
en slaat het wonderslagen op den stijven Engelschman
die roept en pocht, maar toch dat Volk niet meesteren kan!
En daarom wreekt hij zich in machtelooze woede,
en zwaait hij over 't Land zijn schrikb're geeselroede.
Hij rooft en moordt, verdelgt en zendt den rooden haan
om oogst en Boerenwoon in vuur en vlam te slaan.
| |
| |
Ja, vrouwen, kinders, sleept hij naar zijn' folterkampen
en wil het Boerenras uitroeien door zijn' rampen.
Door rampen en de groote macht van 't machtig geld,
en 't wanbedrijf wordt bloot de wereld voorgesteld!
Een monsterfeit gesteund op bankenspeculatiėn
in oogenschouw van Paus en Kerk en alle Natiėn!
En niet één Koning, Czaar of Keizer rept een woord
voor 't Heldenvolk dat wordt door Albion vermoord.
Niet één die 't wagen durft - trots het Congres van Vrede -
zijn ‘VETO’ zetten: Staak met die onmensch'lijkheden!
Voer oorlog als u wilt, maar voer hem naar de wet!
U wordt - als menschenslachters - op geen troon gezet!’
Maar ja - als koosjes uit een Koningsbloed gesproten -
wanneer men zelf onschuldig bloed soms heeft vergoten,
zegt men niet gauw: ‘Kozijn, ofwel gekroonde Nicht,
uw rooven, moorden, branden is geen Vorstenplicht!’
En zoo nogthans, zou heel een Heldenvolk verdwijnen
voor speculatiezucht naar diamantenmijnen!
Begrijpt ge nu waarom een edel traan ontsprong
aan 't oog van d'armen Boer die straks 't geweer ontwrong
aan d'ouden haard, waar nu de moeder zit te beven,
niet wetend of ze nog heur man zal zien in 't leven,
terwijl rond haar 't onnoozel schaapken loopt en speelt,
of op grootvaders knie een Boerenliedje kweelt?
| |
| |
En dan het wiegsken daar, waaraan ze denkt al schromen:
‘Zal vader nog in leven zijn - als 't kind zal komen? -’
Het kind dat hij met zooveel liefde en angst verwacht,
en dat heur, in haar moederdroom, reeds tegenlacht.
O God van alle recht, heb meêlij met hun lijden,
en wil den braven vader van den dood bevrijden.
Want t'allerwegen, zelfs rond d'arme Boerenhut,
klabettert heel den dag gestaag geweergeschut;
en in het veld en rond de kopjes, boven onder,
weergalmt met davering een lang kanongedonder.
O moeder, ja, 'k versta waarom gij met uw wicht,
op d'aarden vloer nu voor uw man te bidden ligt,
terwijl de grijsaard soms eens vluchtig uit komt kijken,
u paait met logens om u niet te doen bezwijken.
Want telkens dat 't kanon weerdondert in de vert,
gevoelt gij sidderend den slag door 't moederhert,
en drukt ge uw schamel kind steeds banger in uwe armen
dat roept naar God dat Hij zich hunner zou erbarmen;
want ieder schol kan voor uw man de doodslag zijn,
voor uwen man.... en voor hetgeen gij baart in pijn.
Gevloekt zij de oorlog! met zijn' menschenslachterijen!
zijn' rampen! zijne pest! zijn' helsche tirannijen!
Wie vaagt die schande van het wereldwezen af?
eer God u d'anarchie op aarde zende als straf!
't Wordt avond. In de lucht hangt eene reuk van poer.
De grond is als doorploegd, en is bedekt met lijken.
Naast eenen boom, gekwetst en rustend op zijn roer,
ligt de arme vader, hijgend, bloedend te bezwijken.
| |
| |
De plaats herkent hij goed: O heil'ge Vadergrond!
Opeens blaast men een aftocht.... en hij luistert....
en zegepralend zweeft een glimlach op zijn mond.
Wie vlucht? Het zijn de Boeren niet, God dank! en fluistert,
het stervend oog op zijne Boerenhut gericht:
‘Vaarwel, o vader, vrouw en kind.... en.... moet ik sterven....
Transvaal! mijn Vaderland, 'k volbracht den duren plicht....
het nakroost zal de wraak.... maar ook.... de vrijheid erven!....’
Het nakroost? brave Boer, een nakroost krijgt ge niet!
en sterf! eer gij de gruweldaad van Eng'land ziet,
Want hoor, in uwe hut verdedigt zich uw vader,
en stapt het laffe volk tot uwe vrouwe nader,
die vruchteloos zich tegenweert om 't lieve kind
dat men naast haar de handen op den rugge bindt,
en vloekend sleurt naar hun verpeste middenkampen
om te kreveeren van gebrek en andere rampen.
Ja sterf, o mensch, eer gij de wrake wordt gewaar;
uw vader! - ligt doorstoken in zijn hutje daar!
en ginds drijft men, met koorden vast gebonden,
uwe arme vrouw en kind - gelijk verwoede honden!
Doch neen! een laatste slag moet hem nog 't hart
inslaan, en hem doen barsten van de zielesmart.
Men sleurt de zwanger vrouw, ondanks heur scherpe krampen,
in weerwil van het kind dat zich aan haar wil klampen,
voorbij den boom waar de arme Boer te sterven ligt!
Hij hoort 't gehuil der vrouw en van het macht'loos wicht.
| |
| |
en heeft de kracht niet meer de beulen na te loopen,
om met den dood hunne euveldaad te doen bekoopen,
en zinneloos van smart, ter richting van het bosch,
brandt hij een laatste schot op de Engelschmannen los...
‘Goedheil Transvaal’ zucht hij... en zieltoogt in zijn' krampen...
en vrouw en kind... gaan sterven in de folterkampen.
Doch wijl de Boerenhut tot op den grond afbrandt,
zal morgen reeds Lord Kitchener naar Engeland
een - nieuwe zegepraal - en twee gedooden melden
als wonder wapenfeiten van - beschaafde helden.
En dat geduurt drij jaren lang! Drij jaren lang
vermoorden in het groot - uit schandig geldbelang!
En niet één Rijk dat de oude Kruger poogt te helpen,
of 't gulpend bloed der oorlogswonde tracht te stelpen.
Doch wij, die Keizers, Czaars, noch geen gekroonden zijn,
maar leven onder 't VOLK in Gode's zonneschijn,
Wij die in 't menschenlijf een' menschenziel gevoelen,
laat ons die menschlijkheid in 't harte niet verkoelen,
en geven wij - uit bloedsgevoel - dat in ons ligt
al wat men geven kan en moet
| |
| |
Gij, Strijders uit Transvaal, die ons uw leed kwaamt melden,
zegt in uw Land dat wij U eeren hier als Helden;
en dat in Vlaanderland, als Broeders eener taal
de zelfde ziele trilt voor Vrijheid van Transvaal!
En wat een Chamberlain of Rhodes ook verzinnen
zal Eng'land nooit de Ziel der Boeren overwinnen.
En trots hun geld en macht en helsche tirannij
- al moest ge vallen zelfs - nog blijft uw' ziele vrij,
en leeft in het genot der WERELDSYMPATHIJ!
O Kruger, oude stam van 't oude Boerenras,
blijf fier, het hoofd omhoog, gestut door uwe Dapperen
en laat de Vrijheidsvlag, gelijk zij immer was,
uit 't doopsel van het bloed,
eens ZEGEPRALEND wapperen!
Ferdinand RODENBACH
Rousselare, West-Vlaanderen, Belgie.
Januari 1902.
|
|