Prologus.
Van het drama ‘Gudrun’.
en ziet een groot volk stijgen soms uit wilde reuzenstrijden,
en, wen dat volk in kampen bloeit, dan roept hem naar 't Tooneel
een Dichter, en herschept hem in een reuzig tafereel,
tot voorbeeld en begeestering, der Vaderen grootsche kampen.
De Dichter droomt en ziet rond zich uit eeuwenlange rampen
een volk herleven, zijn volk, dat, spijts hoon, verraad en nijd,
met stille, ja, maar taaie kracht, om zijn herworden strijdt.
Hij ziet, al is de stonde ook vol teleurstelling en dreigen,
in zijn gedacht ter kimme soms een blijden dageraad stijgen;
vergeet te zoeken of hem wel de kracht gegeven werd
tot hooger schepping, baart allengs en voedt in geest en hart,
een gansche wereld helden met hun raad en daad en streven,
herschept zich het verleden, voelt de tijden in zich leven,
en dicht. En 't is een Spel, een wild en krielend Heldenspel.
Och! treft, begeestert, plet het niet genoeg, hij vreesde 't wel,
maar is zijn spel niet machtig, nu, de herten toe te wringen
verzuchtend, dan, de scharen in begeestering te doen zingen,
vooruit toch! 't Is een poging, 't is een wenk, een voorspook van
hetgene aan 't stijgend Dietsche Volk de toekomst schenken kan
en zal, waneer zijn schouwburg eens, te gaâr met hem herboren,
synthesis aller kunst, den roem van Dietschland zal doen gloren.
|
|