Gedichten. Deel 2
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 48]
| |
Koning FreierIII.Het lag een donker nacht gespreid op slot en zee en landen.
En al wat leefde lag in diepen slaap.
Maar in des grooten Hôgne's lijf was onrust met den slaap
aan 't kampen, en hij druildeGa naar voetnoot1) en droomde pijnlik.
Voor dat hij op de legersteê zijn moede leden strekte,
bezag hij langen tijd ter koele venster
de zwartgeplekte donkerheid des hemels, en hij horkte
naar 't ver geruisch van 't rustelooze zeerot,
en zweeg in sombre mijmering. Dan, bij 't roode licht der toortse
die spokkendGa naar voetnoot2) in haar bronzen handhaaf brandde,
bezag hij lang en tederlik zijn vrouw, de schoone Hilde,
en in de wieg den blonden Ragenär,
zijn trots en Hilde's vreugd, en sprak geen woord, maar toen zij hem
omarmend diep in de oogen schouwde, zag zij,
stom antwoord op de stomme vraag, des krijgers oogen vochtig.
Hij plaatste helm en schild en goede zweerd
bij 't bedde, en hong zijn harnas grijs en glimmend op de wapens.
Want zijne ziele pijnde met het knagen
des voorgevoelen, waarschuwing van 't onverbiddelik Noodlot
En lange plaagde hem de slaaploosheid,
en wrong hij zijn leden op de kussens in het deksel,
en rechtte zich en horkte naar de zee.
En, nevens hem, leed van zijn leed zijn vrouw, de schoone Hilde,
en, om zijne ongerustheid ongerust,
vroeg zij de reden, bad en kneesGa naar voetnoot3) en zuchtte, tot zij eindlik
het somber voorgevoelen deelen mocht,
en, zelf verschrikt, aan 't troosten ging gelijk de Vrouw kan troosten
| |
[pagina t.o. 48]
| |
Penteekening uit een schrijfboek van Albr. Rodenbach.
| |
[pagina 49]
| |
ter hulp onmachtig, maar den man zijn krachten,
bij 't storten harer tederheên, tiendubbelend. En langzaam
verwon de vaak des koenen helds gedachten,
en spreidde door zijn moede leên die rustelooze slaap
waarbij de geest, half wakker half in sluimer,
in wanstaltige schepping nog zijn koortsig werken voortzet.
En over hem gebogen hoorde Hilde,
met ongeruste ziel en de ooge ompereld en omneveld,
onduidelik woorden op zijn lippen zweven...
1878. |
|