Gedichten. Deel 1
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 133]
| |
Weelde.De nacht ligt op de steê. Daar rijst een donker hoog gebouw.
Wijd al den eenen kant strekt zijne hoving,
vereendGa naar voetnoot1) in 't nachtlik donker, met haar kronkelende wegen
waarover trilt der boomen zwarte kruin,
en hare vijvers waar nu een betrokken mane in spiegelt
en een grijze zwart geplekte lucht.
Al dezen kant rijst 't hoog gebouw in sombre duisternisse.
Maar al den andren kant, daar schitteren
de hooge vensters, en hun licht verlicht de breede strate.
Voor de open poort staan rijtuigen te reke,
en binnen langs den marmren trap gedurig gaan en komen
er trotsche knechten in het bont livrei.
Van boven stroomt der luchtren glans door kantene behangsels
driedubbel, en daar vliegen schaduwen
van tijd tot tijd al dansende voorbij, en als bij walmen
verneemt men 't zwierig spel van fluit en snaartuig.
Daar woont de Rijkdom en daar is de Weelde nu aan 't feesten.
Daar binnen zijn er hooge donkre gangen,
maar in 't hafdonker ziet men hier end daar het marmer blinken,
en spokig zien de standbeelden er uit
en schilderijen langs den wand, en onder 't stappen klinkt
het marmer of gevoelt men 't zacht tapijt.
Daar verder is er licht. Daar loopt een schitterende gang.
Daar komen bonte knechten weg end weder.
Hier is een rijke zaal. Hier had vandaag de maaltijd plaats.
Zie, op de tafels staan nog zilvren schotels
en bekers, en wat overschiet van zinneliken disch.
Op deze stoelen hebben zij gezeten,
die rijke. In dezen zetel zat de meester van het huis,
recht over die zeer oude schilderij,
dien ridder in het stalen kleed, die met zijn streng gelaat,
hem heel den tijd in de oogen heeft gekeken,
| |
[pagina 134]
| |
terwijl zijn ijzren handschoe leunde op 't reuzig ridderzweerd.
Hier heeft de kostelike wijn getinteld
in zilvren bekers. Hier speelde ook het zinnelik musiik.
Hier hebben zij gezongen en gelachen
in vrolik schertsen en geklap, wijl, in de schalen gistend,
de gouden drank hun boorden overstroomde.
Hier hebben zij in wellusten gezwommen en in weelde...
O Rijkdom, Wellust, wereldlingen Weelde!
* * *
Een knecht trekt door den gang voorbij, loopt zwierig gindschen trap op,
er opent een gordine bont, en treedt
de feestzaal bin, die stralen schoot wen die gordine roerde.
Daar smelt op nieuw het spel van fluit en snaartuig,
en streelt en vleit de zinnen, en sert wellust in het herte,
en sleept u mede lijk sirenenzang.
En zie, hier is de zale nu, hier is de feest. O Rijkdom,
o Pracht, o Wellust zinnelike Weelde!...
Is het een zale of een paleis van wondre toovernymfen?
een lustprieel te midden vrolik woud?
Een gurig, kleurig bloemtapijt dekt of het waar' den grond.
Daar te einden spruit en murmelt een fontein
te midden van een bosselkenGa naar voetnoot1). Hoog schiet de waterstrale
en valt te midden diamanten regen,
in 't murmlen van den waterkom, waarover vreemde planten
hun frissche groente en breede blaadren nijgen,
terwijl de gouden visselkensGa naar voetnoot2) er in hun schaduw glimmen.
Van alle kanten stroomt het glanzend licht.
Omhooge zweeft de Olympos met zijn goden en godinnen.
Daar in dat bosselken de spelers spelen.
Met stralende ooge en vuurge wang, den grimlach op de lippe
krielt door de zaal het blijde kermisvolk
in schitterend gewemel, en, waneer de spelers zwijgen,
| |
[pagina 135]
| |
dan hoort men suisend klappen en gelach.
De rijke waaiers leven lijk in eenen hof de vlinders.
De diamanten en gesteenten stralen
alom in het gevlochten haar der vrouwen, en de bloemen
in bonte of blanke kransen slingeren
in het weêrschijnend golven van de ruischende gewaden.
Die jongling, edel van gestalte en gang
en wezen en gebaren, is de meester van het huis.
Hij erfde schatten, edelheid en macht.
Hem lacht de vorst ten hove en voor hem buigen d'hovelingen.
Des winters woont hij hier in dit paleis;
des zomers in de velden en niet verre van de zee,
op zijn kasteel te midden weiden en wouden.
Daar viert hij maal en feest lijk hier, en jaagt met eedle jonkers;
en heinde en verre door de velden hoort men
't gebas der honden, 't hoorngeschal, de stem der jagersknechten
in rood en groen livrei. En somtijds staken
de menschen op het land hun werk, en kijken: als een schicht
daar vliegt een hert voorbij, de weiden door,
en dweerschtGa naar voetnoot1) de kronkelende beek, wijl uit de vernte nadert
van allen kant het woelig jachtrumoer.
Almachtig, rijk en edel is de meester van het huis
en jong. Daar zwiert hij hoofsch en licht en lachend
te midden 't blij gewemel van zijne edele genoten.
Men heeft een stond gerust, de blanke waaiers
zijn fladdrend aan het werk geweest, men samelt tot den dans,
en matig deunt het voorspel eener walze...
Daar valt de trippelende maat, de bonte zwerm vliegt toe,
en wiegelt weemlend op de mate van
het zinlik draaiend spelen... O Genot, o Weelde, o Wellust,
die ure en tijd en alles doet vergeten...
* * *
| |
[pagina 136]
| |
Het is nu laat reeds in den nacht. Nog schitteren de luchters,
nog stroomt het licht van uit de hooge vensters,
maar eenzaam doolt de meester van het huis aldoor de zalen.
Geen spelen meer noch vrolik stemgerucht,
en eenzaam spruit de strale der fontein in 't bosselken
te midden hare kostelike planten,
en treurig valt het water in den murmelenden kom.
Want een voor een zijn voor de groote poort
de rijtuigen verdwenen. En al droomend heeft de jonker
een droeven oogslag laten varen door
die schitterende zaal der feest, zoo prachtig en zoo eenzaam,
en hij verzucht en traagzaam gaat hij aan.
Diep voor hem buigend wijken langs den gang de trotsche kne
en hij en schijnt ze niet te zien, en wijst
den kamerknecht af die hem bij den trap wacht naar zijn kam
En traagzaam, 't hoofd op zijne borst gezonken,
doorkruist hij donkre gangen en verbiedt dat men hem lichte.
Daar staat hij boven op den steenen trap
die rechts en links naar d'hoving daalt, en mijmerend beziet hij
den hof met zijne donkre wegelingen,
der boomen vormen zwart en vreemd, de vijvers, zilvren plekke
te midden van het donkergroene gers,
den hemel waar de mane doolt te midden duistre wolken.
Zijn zware hoofd op zijne hand geleund,
den arrem op den steenen leeuw die langs de leuning ligt,
daar staat hij, duislig, en de ziel vol weedom
en vreemde smerten. Hij is rijk en machtig, hij is jong.
Hij leeft in Weelde en roept waneer hij wilt
de Wellust met den tooverstaf des Rijkdoms alles meester.
En zijne ziel is onvoldaan - is ijdel.
Vol droeve droomen schouwt hij naar des hemels sombre diepte
en voelt hoe groot zijns herten afgrond is,
hoe wijd, hoe maatloos diep dat vreemd gevoel - Begeerte.
En droomend, droomend blijft hij daar. Hoe langer
hoe treuriger hem 't leven schijnt. Gelijk een bitter spotten
ruischt rond zijne ooren in zijn ijlend hoofd
| |
[pagina 137]
| |
het dansend lied, het lachen en het fluistren en het suisen;
zijn dolende verbeelding toovert hem
de feeste weêr. En treurig blijft hij staan en zonder antwoord
het vreemde raadsel pegelen zijns levens.
1876. |
|