Gedichten. Deel 1
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekendStrooibriefkens.Ga naar voetnoot1)Kerels, Kerels, wrevelig volk,
waarom ligt gij nu begraven,
met uw eigen aard en gaven,
in der tijden verre wolk?
* * *
Schande den ontworden lande:
Vlaandren kan, en recht zich niet.
Schande, schande, meerder schande:
Vlaandren kruipt en weet het niet.
* * *
Vlaamsche jongens, roert ten minste!
Waarom - lijk het oude diet,
dat zich wreekte, als men het tinste -
schreeuwt en slaat en stampt gij niet?
* * *
Kerels, Kerels, vlaamsche jongens,
wildet gij, het zou wel gaan:
in de plekke van te beven,
| |
[pagina 68]
| |
dedet gij in u herleven
uwer kloeke vaadren daân.
Waarom beeft gij?
Waarom leeft gij,
vlaamsche kerel, uw leven niet?!
* * *
Wel neen, wel neen,
'j en is nog niet dood,
al heeft hij zoovele geleden:
nog staat hij zoo vaste, zoo edel en groot,
met 't oog op zijn glanzend verleden.
* * *
Zij hebben onze tale geroofd,
't en was nog niet genoeg.
Zij hebben in ons den Vlaam gedood,
't en was nog niet genoeg.
Ze loechen en dreven den spot met ons,
't en was nog niet genoeg.
Nu zetten zij ons hunnen voet op den nek,
- 't en was nog niet genoeg -
en proeven, na huichelen, dwingelandij...
Zegt, broeders, is 't genoeg?!Ga naar voetnoot1)
* * *
Als die hooge boomen ruischen,
waaiende in den wilden wind,
't is lijk of de zee zou bruischen,
als de storrem zich ontbindt...
En dan komt mijn geest vol beelden:
't dunkt mij 'k zie de zee, die wild en
| |
[pagina 69]
| |
woedend, op en neder wiegt...
'k Zie schuimende golvenkruinen,
en alover d'hooge duinen,
't dunkt mij dat de blauwvoet vliegt.
En ik zeg, den geest vol droomen,
horkend naar den wind die wee
huilt aldoor de naakte boomen:
‘Vliegt de blauwvoet? - Storm op zeel’
* * *
O wee! o wee!
't is storm op zee!
- Is 't storm op zee?
Hou zee! Hou zee!
Zij geerden den storm
en sloegen de zee,
- die bulderde -
met de kastijdende riemen...
|
|