| |
| |
| |
Glossarium op de Verzamelde Werken (dln. II-III) door Prof. dr. Frank Baur
De verwijzingen zijn ads volgt:
W.u.D. = Wahrheit und Dichtung in Albr. Rodenbach herdacht, K. Vl. Akad. Gent, I (1956). |
De Bo = L. De Bo, Westvlaamsch Idioticon, uitg. J. Samyn, Gent Siffer 1892. |
Gezelle = G. Gezelle's Dichtwerken, dundrukuitg. 3 dln. II en IV, Amsterdam Veen, 1943 (de Glossaria). |
Goemans = L. Goemans, Leuvens Taaleigen, Gent, 1936-54. |
Vercoullie = J. Vercoullie, Spraakleer van het Westvlaamsth Dialect, in Onze Volkstaal, Kuilenburg II (1885) blz. 3-47. |
Walgrave = Al. Walgrave, Keurdichten uit A. Rodenbach's Verzen, Hoogstraten 1909. |
Loquela = Gezelle's Loquela tot Woordenboek omgewerkt 2 Tielt, Lannoo, 1940. |
| |
| |
| |
A
A = II 167, 6: Brab. uw. |
Aangaan = II 29, 7; III 341, 19: vertrekken, weggaan. |
Aanropen = III 139, 10: aangeroepen. Cf. geropen. |
Aanwezend = III 241, 3: huidig, tegenwoordig. |
Aanzicht(e) = II 7, 2; 203, 28; III 27, 28: onz. aangezicht. |
Aanzijds = II 316, 2; bezijden. |
Aardig = II 66, 6; 99, 11; III 13, 1: zonderling; v.d.: aardigaard = II 81, 9; 272, 15: gek, zonderling. |
Aarem = 277, 11: z.: arrem. |
Abel = II 219, 17: verheven. Z. Walgrave l.c. 22. |
Achlike = II 18, 33: hachelijk. |
Achter = II 69, 10; 321, 29: om, naar; - III 99, 5: na. Cf. De Bo, i.v. 2o. |
Achtereen = II 258, 8: straks, dadelijk: in Brabant: astrien. |
Achterjuichen = II 24, 22: najuichen; - Achterkijken = II 74, 5: achternazien; - Achterklinken - II 49, 8: naklinken; - Achterzingen = nadeunen. |
Achterwarige = III 355, 23: gezelschapsdame, duena. |
Adelheid: III 347, 28; 348, 1: adel. |
Adjectief = II 22, 10: gesubstantiveerd, wordt het door de Westvlamingen nog vaak als adjectief verbogen. Vgl. Mnl. en 17e eeuws! Zo ook: II 26, 30; 105, 9; 13; 192, 13; 211, titel; - 242, 15: Hetzelfde geldt voor de pronomina: b.v.b. II 223, 8; 246, 10. Cf. daarentegen II 272, 17. - III xxiii, 33. |
Afdelen = III 281, 26: erven. |
Afgaan = III 261, 11: verloochenen, verzaken. |
Afgerukt = II 202, 17: ontrukt, ontheven. |
Afgeven = 237, 4: opzingen. |
Afgewrocht = II 69, 18: afgesloofd, moêgewerkt. |
Afkomen = II 219, 11; 233, 22; 309, r. 11; - III 47, 2; 88, 9; 92, 1; 138, 12; 210, 16: toekomen, passen, goed staan. Wschl. contaminatie van toekomen en afgaan. |
Afleggen = II 115, 3: opbaren van een lijk. |
Afroepen = III 285, 4: derde klasse a. = een slecht schoolrapport geven. |
Aftreden = 203, 18: verlaten. |
Afwaarts = III 231, 17: naar onderen toe. |
Aksterhos = II 261, 3: eksterwoud. |
Aiamus = II 361, we zeggen er ja op. (potjeslatijn). |
Aide-de-camp = III 298, 32: militair oppasser. |
Al = II 73, 28; 112, 27; 169, 4; 213, 10; 223, 19; 236, 16; 254, 1; 264, 14: alles; - II 22, 12; 23, 22; 26, 2, 7, 8; 35, 7; 40, 6; 51, 27; 179, 11; III xxxi, 33; xxxv, 11; 199, 4; 273, 1: in de richting van, langs; - II 206, 12; III 93, 21; 167, 23: b.v.b. al achter, al den anderen kant; alhier II 37, 17; 155, 11: = aan deze zijde; - II 56, 13 = hierlangs; aldoor - doorheen; - al duizend wegen II 14, 11; alonder: II 144, 19; 230, 24 = langs onder, onderdoor; - alover: II 36, 15; 60, 3; 8; 97, 16; III 21, 21: overheen; - alvoren: II 40, 6 = langs voor. - Nu en dan gebruikt R. het gallicisme: van den anderen kant: bvb. II, 28, 8; 33, 1; 215, 27; 226, 26. |
Al + infinitief: de gebruikelijke constructie bij Gezelle, Verriest, Rodenbach, Streuvels en doorgaans de mannen van Rond den Heerd voor het gerundium: al + participium praesens: II 20, 8; 22, 12; 23, 17; 25, 3; 29, 4; 39, 17; 40, 5; 47, 6; 53, 6; 55, 28; 56, 5; 58, 2; 66, 19; 67, 24; 100, 29; 112, 7; 119, 10; 19; 141; 143, 18; 179, 19; 181, 7; 15; 18; 200, 7; 213, 29; 227, 13; 21; 242, 16; 276, 14; 277, 27; 297, 15; 323, 20; - III 299, 19. - Later duikt de normale constructie al + part. praesens vaker op: II 262, 21; 264, 1; - III 8, 17; 65, 29; 71, 11; 105, 17; - de algemeen Nederlandse constructie komt enkel sporadisch voor: bvb. II 40, 2; 3; - 102, 29; - 112, 18; 217, 4. |
Al = helemaal: II 35, 7; 37, 20: = allen, allemaal: II 32, 6; 40, 15; 75, 27; 78, 22; 83, 11; 204, 8; 236, 10; III 214, 11; - Aleen - II 31, 4; 46, 4; 91, 32; 33; 204, 4, 9, 10; 207, 26; 208, 23; 226, 27; 233, 26; 272, 25 vgl. en passim: wel een etymologiserende spelling, vgl. Mnl. alene = al + ene. Zo ook: waneer = wan + eer. - V.d. Aleenheerschap = II 77, 6: monarchie, absolutisme. |
| |
| |
Al met eens = II 206, 26; 212, 23; 216, 2; 217, 9, 315, 29; 320, 9. plots; ook: al met enen keer II 316, 18. |
Allicht(e) = II 56, 21; 82, 18; 189, 19; 225; 15; 260, 11; 299, 4; - III, xviii, 20; 193, 15; 284, 1; 291, 8: weldra; - ook: II 112, 19; III 61, 10; 112, 22: wellicht. |
Algelijk = III 235, 15; 286, 12: toch, desondanks. |
Almeesterschap = II 126, 8: opperheerschappij. |
Als = II 203, 21; 209, 18: toen. |
Altemale = III 233, 5: heel en al. |
An = II 276, 23: aan. |
Anderszins = III 208, 10: anders, op een andere wijze. |
Antwoord(e) = II 95, 1: steeds vr. |
Ariduw = II 143, 8: kreet van de koeier. |
Armoede = II 263, 2: de arme mensen als sociale groep. Vgl. Rijkdom. |
Arrems = II 93, 23; 211, 25; 213, 1; 242, 18; - III 12: armen (ledematen). Het wvl. maakt veel gebruik van metathesis (cf. De Bo, blz. 603) en vormt veel meervouden op s (cf. Vercoullie, l.c. 26, c.). Vgl. II 210, 22: kinders; - II 352, 12: arrem = arm. |
Astek = II 152, 13; 20; 161, 11: verwijfd franskiljon; bourgeois. - v.d. astekkendom = II 168, 17: de categorie der asteks. |
Augurer = fr. II 112, 13: opmaken uit, besluiten. |
Avondhoorns = II in. cf. bij arrems. |
| |
B
Bachten = II 5, 16; 38, 7; 52, 35; iii, ii; 316, 25; III, xxxvii, 34; 71, 13; 216, 6; 269, 32: = achter (be + achter; vgl. binnen, buiten, boven) z. Walgrave, l.c. 25. |
Bakeren = II 65, 5; III 12, 15: ook: bakelen = blaken. Cf. boven bij arrems; - |
Baloorde = III 91, 17: balorig. Cf. Vercoullie, l.c. bl. 22: een van de talloze wvl. afleidingen op -de = -ig. |
Banklok = II 57, 10; 260, 10: alarmklok, brandklok. |
Barbarengeerte = III 40, 4: z. geerte. |
Bardit = II 3, 24; 15, 20; 38, 20; 50, 13; 170, 6; III 95, 18: krijgslied, oorlogskreet. Cf. Tacitus, Germ. 3. |
Bastaard = II 13, 9: verbasterd vlaming, franskiljon. |
Bedegen = III 348, 6: part. praet. v. bedijen, bedijgen = groeien, worden. |
Bedied = II 149, 9; 186, 2; 258, 8: betekenis. |
Beduiden = III 25, 14: bedoelen. |
Bedwalmen = III 264, 13: uit rijmdwang voor bedwelmen. |
Beeldenrij = II 57, 7: beeldengalerij. |
Beeldnis = II 106, 23; 232, 27; 279, 8; misschien door het Hd. ingegeven spelling. |
Beest(e) = II 159, 15; 20: steeds vr. Cf. feest(e). Zie Vercoullie, l.c. 24, § 1. |
Begreten = III 368, 7: plagen, bespotten. |
Begeestrend = II 20, 6; II 57, 6; II 64, 17: voorkeursgermanisme van R. voor: bezielend, geestdriftwekkend. Zo ook: begeestering II 64, 5; 87, 6; 102, 4; - begeesteren: II 100, 10; 271, 4. |
Behoudenis = II 194, 21 behoeding, bewaarster. |
Bekennen = II 95: doen kennen; - II 233; III 184, 19; 334.: herkennen. |
Belenden = III 288, 7 (belond, belonden; ook geblonden): aanlanden, uitkomen. Cf. Vercoullie, 34. |
Beletten = III xxxv, 8: merken; xviii, 13; 281, 5. |
Bemiddeling = III 237, 5: uitredding, hulpmiddel. |
Benauwd = 267, 2: bang. |
Benauwlik = II 201, 12: naar, beangstigend. |
Beneed = III 248, 15: sterk praet. v. benijden. |
Benieuwd = III 64, 9: nieuwsgierig. |
Beorelogen = II 203, 22: bevechten. |
Beraân = II 118, 29: besloten. |
Beropen = III 35, 26: part. praet. v. beroepen. Cf. Vercoullie, l.c. 36. |
Beroepen = III 34, 10: uitdagen. |
Berse(r)kir = III 204, 5 en passim: oudijslands woord voor: iemand die dolzinnig van woede is. |
Bescheid = II 127, 6: uitleg, verklaring; - Manier van spreken: II 225, 19; - v.d. bescheiden = III 37, 22; 212, 6: bescheid geven, beslissen; III 202, 28; bescheid zijn - uit de twijfel geholpen; zekerheid hebben. |
| |
| |
Beschingen = II 3, 18; zie wapenklang. V.d. beschongen: II 69, 20; 72, 14; 204, 20. |
Beschrijven = III xx, 29: aankondigen; v.d. beschrijfbrief voor uitnodiging tot een vergadering. |
Beslag = II 47, 14; 117: kale drukte; hovaardige houdingen. |
Besluiten = III 28, 22: omvatten. |
Bespoog = II 79, 5: bespuwde. |
Best = II 31, 20: bent. Cf. Hd. bist. Alleen in Mnl. pastiches. |
Bestieren = II 294, 12: leiden, besturen; cf. Vercoullie, 11, 12 c. |
Bestrijden = III 200, 8: bestraffen, uitschelden. |
Betintelen = beglinsteren II 17, 31. |
Beulen = III 188, 28: wreed mishandelen. |
Beurelen = II 102, 22: loeien, brullen (cf. boven, bij arrems). |
Bever = III 341, 2: bangerik. |
Bevliegen = III 233, 9: overvliegen. |
Bevroeden = II 79, 10: vermoeden; - 103, 15: beredeneren; - begrijpen: II 213, 27. |
Bin = II 27, 10: binnen; 118, 17; 146, 1; 158, 12; - III 101, 30; 168, 16; 202, 1; 356, 16: vaak bij Gezelle. - Zo ook: bindien, binst: II 70, 2; 77, 5: 99, 4; 202, 14; 273, 6; 323, 10; III xxxvii, 35; 284, 2: gedurende; 92, 7: terwijl. - Archaïserende stijl construeert het achterafgesteld voorzetsel met datief: II 189, 2. |
Blaas = II 99, 19: windstoot. |
Blauwaard = II 271, 7: liberaal flamingant. R. denkt aan de kenspreuk van Willemsfonds en 't Zal wel gaan: ‘Klauwaart en Geus’. |
Blauwwendig = II 315, 17; III 252, 35: pseudo-etymologiserende spelling; eigenl. blauw-endig = blauwachtig; z. Vercoullie, l.c. 22. |
Blekken = III 291, 21: woedend kijken, glarieogen. (Eigenl. blikken; cf. Vercoullie, 8, 5 c.). |
Bleter = II 77, 11: zaniker, blater: bedoeld is wel J.J. Rousseau |
Bletsen = III 99, 3: blutsen. Zie De Bo, i.v. - Herckenrath's uitg. leest uit het hs. gebetst. |
Blijdzaam = II 143, 15; 242, 3: blijde. |
Blikken = III 346, 8: blinken. Cf. Mnl. |
Blindekens = II 220: is de volksnaam van het aloude Brugse Instituut voor blindenzorg, ook door Gezelle bezongen. |
Bloeite = II 123, 15: bloei. |
Bloot = II 23, 25: vlak. Vgl. het blote, of het blakke voor een vlakke en uitgestrekte landstreek. |
Boehoerd = III 73, 10: boert. Etymologiserende spelling bij ofra. bohorder, waar bourde bij hoort. |
Boek = II 311, r. 12: Mann. bij alle wvl. Cf. Vercoullie, l.c. 25 § 3. |
Boel(e) = II 188, 3: liefje. |
Boelinne = III 79, 5: gelegenheidsliefje, bijzit. |
Boerde = II 185, 11: spotternij. |
Boeren = II 152, 19; III 285, 24: wild huishouden, onbehouwen omgaan. |
Boffen = II 61, 14; III 28, 8; 32, 12; 52, 13: pochen, snoeven. |
Boje Czara krani = III 302, 1. |
Bokken = III 350, 29: ploffen, heftig stoten. |
Bol = vr.; vooral: de bolle = platte ronde werpschijf. |
Bond = II 218, 13: band, eedverbond; III 347, 32 = in b. = verenigd. |
Borste = II 257, 10: barst; scheur. |
Borstweer = III 24, 29: borstkuras. |
Bosselken = bosje; gewoon wvl. diminutivum: vgl. visselken, wegelken enz. II 23, 27; 27, 20; 24; 27; 28, 33; III 215, 13. |
Bot = II 178, 21: onwillig, onverschillig; II 271, 12: onbeleefd; III xxxv, 5; 28, 15; lomp. |
Bots = II 91, 3: treffen, ontmoeting van troepen. |
Boze cos Polske = II 173, 13; III 290, 19: God (zij) met Polen. |
Braam = II 75, 17; 91, 23; 261, 18: doornstruik. |
Brabançonnen = II 169, 7: ironisch eigengemaakt ww.: de Brabançonne zingen of spelen. |
Braga = II 102, 7: Ogm. God Bragi. |
Branke = III xxxiii, 34; 268, 24: tak. |
Brigandskruit = II 235, 13: buskruit, zoals de Brigands uit de ‘boerenkrijg’ het tegen de franse sans-culotten gebruikten. |
Bringen = III 256, 18: brengen. De wvl. e en i vóór gedekte nasaal klinkt vaak zuivere i. Cf. Vercoullie, l.c. bl. 10, no 11, c. |
| |
| |
Bronne = II 179, 9: water. |
Bruschend = II 18, 20: bruisend. |
Bubbelken = III 296, 12: wichtje (u = o, cf. Vercoullie, l.c. 11, 17 d.) |
Buhurd = II 312, 31: spr. en cf. boehoert. |
Buis = II 117, 30: mislukking in het examen. |
Burgerschap = III 26, 22: vr. op 't voorbeeld van het Hd, cf. -schap. |
Bus(se) = II 97, 10: wvl. vorm (mann.) voor: bos, woud. Later ook wel onz.: II 261, 3. |
| |
C
Calino(t) = III 319, 10: naïeveling, uitkramer van waarheden als koeien. (Cf. de Goncourt, en de vaudevilist Th. Barrière.) |
Caramellenbriefkens = II 266, 6: ullevellen-rijmpjes. |
Career = III 318: z. kot. |
Cheware = II 277, 33: gewaar. Geware zijn = opgemerkt hebben. |
Chez-nous = II 278, 5: in Frankrijk. Cf. het fra. stopwoord: chez-nous en France. |
Chlamis = III 33, 21: Wijde mantel, door de Romeinen aan de griekse mode ontleend. |
Conjunctie = II 278: accoord, grammatile overeenkomst. |
Consilium abeundi = eig. raad om weg te gaan; in feite: wegzendingsbesluit. |
Conterfeitsel = II 77, 13: hier misbaksel, caricatuur. |
Couragie scheppen = II 278, 14: moed vatten. |
Czerkassisch = III 294, 28: uit Tsjerkessië = een der kleine Kaukasuslanden. |
| |
D
Da', dar = II 277, 4, 5: daar; - dat II 324. 13- |
Dagen = II 52, 25: uitdagen. |
Dagge = II 230, 8: dolk. |
Daging = III 95, 17: uitdaging, opvordering tot den kamp. |
Daken = III 79, 21: zie gedaakt. |
Dankbiddend = II 203, 16: door gebeden dank zeggend. |
Dat = II 30, 16: opdat (cf. Hd.); - dat hij: II 72, 19; III, 29, 4: laat hij; cf. Vercoullie, l.c. 45, 46; II 77, 18: zodat. |
Dè = II 277, 14: daar; dan. |
Deel = II 115, 14: mannel. in 't wvl.; - III 13: zijn d. hebben = het zijne bekomen hebben. |
Deemsteren = III 350, 9: z. dumster. |
Deerlik = III 173, 1: deerniswaardig, zwak. |
Deemsteren = II 261, 17: z. dumster. |
Deftig = III 60, 16: ridderlijk. |
Degen = III 64, 22; 72, 3; 99, 1: strijder. |
Dei = praeterit van doen. Z. Vercoullie, l.c. 38. |
Delen = II 188, 10: bij uiterste wilsbeschikking schenken; v.d. ook: erven. |
Den dezen = III 231, 7: nadrukkelijk voor: deze. Cf. Vercoullie, bl. 28, IV. |
Der = II 93, 17: daar, er: 94, 25; 147, 16. |
Derbij = III 231, 16: daarenboven. |
Dere = III XLII, 4: ziekte, kwaal. |
Deren = III 33, 23: unipers. het deert mij; cf. bij het en lat. me taedet; - III 55, 19: transit. = te kort doen; III 100, 15; 288, 26. |
Derfheid = III 175, 18: verwelktheid, bleekheid, vaalheid. |
Dertelen = II 181, 18: dartelen, stoeien. |
Derven = III 268, 30: verwelken, vergaan. |
Des = II 67, 1; 77, 15; 80, 17; 81, 18, 19; 118, 6; 119, 13; 152, 5; 190, 21; 232, 5; 234, 3; 344, 7; III 4, 12; 32, 12; 36, 26; 73, 27; 131, 30: daarom; - daaromtrent; met betrekking tot: II 112, 14; 114, 19; 154, 4; III xxiii, 6; xxxi, 24; 8, 7; - III 37, 21; 55, 7; 113, 12; 144, 15; 157, 20; 282, 28; 298, 11. |
deunen = II 51, 22: weêrgalmen; zo ook: II 103, 34; iii, 3: weêrdeunen. |
Di = je, jou II 17, 4; II 45, 6; 274, 20. In pseudo-mnl. pastiches. Invloed van Dautzenberg (cf. W.u.D. no 65; in dl. II blz. 289). Zo ook: dijn II 31, 10; 45, 7; 186, 16; 234, 30: je, uw; vgl. ook du. |
Dibbe = III 354, 31: kwezel (bij ww. dubben). |
Die = onz. dat: II 354, 14. |
diepen = II 79, 12; 172, 19; 258, 16; 281, 15: diep in de verte zichtbaar worden; - II 223, 1: een dieper, donkerder glans krijgen. |
Dierf = II 145, 9; 207, 1: durfde. |
| |
| |
Diet = II 135, 19; 151, 6; 343, 13: volk, natie. |
Dieveling(e) = III 233, 4: tersluik (lat. furtim). |
Dijs = III 118, 5: Thingsus, de germaanse god. |
Dik = II 198, 1: dichtbewassen; - II 297, 9: dicht, overvloedig. |
Dikkens = II 47, 12; III 73, 26: dikwijls. Vgl. Mnl. dicke, dicken. |
Ding = II 312, 3; III 106, 19: volksvergadering; cf. n. althing. |
Dingen = III xxxii, i; 239, 1: enkelv. Cf. Vercoullie, l.c. 25, 2, 1. |
Dingen = II 98, 11; 137, 6: onz. enkv.: wezen |
Dingen = III 32, 15: afdingen, pingelen; v.d. tegenspreken. |
Docht = III 60, 24: vl. t.v. dunken. |
Dodenweerd = III 234, 13: Pluto, god van het dodenrijk (Hadês). |
Doemen = III xxxiv, 7; 109, 14; 282, 9; 311, 39: veroordelen. |
Doemer = III xxxiii, 32: veroordelaar. |
Doen = II 144, 9: toen; II 146, 4: daarna. |
Doen = III 204, 8: als ww. treedt het vaak vicariërend op; vgl. eng. I do! - De 1e pers. praes. neemt -n in 't wvl. Cf. III 284, 13 en vgl. Vercoullie, blz. 38. - om i. doen = 289, 14; 351, 9: opzettelijk doen. |
Doènkeravond = II 277, 34: donkernacht. |
Dolen = II 29, 18; 34, 14; 58, 1; 77, 4; 91, 31; 155, 12: dwalen, ronddolen; - II 251, 6; 271, 1: zich vergissen; - III 94, 15; 214, 13; uitzinnig worden of zijn. |
Domen = II 8, 3; 37, 15; 69, 19; 70, 23; 97, 3; 172, 11; III 292, 12: damp, nevel afgeven. Cf. A. Walgrave, l.c. 32. |
Dommekracht = II 59, 28: ruwe, onbezielde stof, blind aan de wet van de zwaartekracht gebonden. |
Dondertorre = III 345, 17: onweerswolk. Cf. De Bo, i.v. |
Doodsanctje = II 115: bidprentje als gedachtenis aan een dode. |
Doof = z. dove. |
Doorbaan = II 255: bergpas (cf. fra. passage). |
Doorboomd = II 106, 2: doorstraald. Cf. A. Walgrave, l.c. 15. |
Doorhieuw = II 183, 12: doorstak. |
Doorkloof = III 269: praet. v. doorklieven. |
Doorlijden = II 46, 3; 309, r. 14: doorleven, passeren, misschien met bijgedachte aan het lijden dat alle leven vergezelt: cf. II, 115, 13. |
Doorschongen = II 23, 22: doorlicht. Z. sching. |
Doorstriemen = II 257, 15; III 244, 20: streepsgewijs doorstromen. |
Doorvaard = II 72, 18: i.p. v. doorvaren. Schreef R. niet oorspronkelijk doorvaart, nl. imper. mv. i.p.v. imp. enkv.? |
Doorvliemen = III 150, 2: doorsteken, doorpriemen. |
Doorzindren = II 208, 13: doortrillen. |
Doow = III 36, 17; 73, 19: duwde. Cf. Vercoullie, l.c. 35. |
Dorper = II 155, 15: onbehouwen, onbeschaafd. Cf. A. Walgrave, l.c. blz. 22. |
Dortoir = III 286, 24: (lat. dormitorium) gemeenschappelijke slaapzaal. |
Douwen = II 24, 27: wiegen. |
Dove = II 65, 19; 68, 3, 9; 91, 28; 99, 14; 120, 6; 216, 8; 260, 16; 344, 11; III 51, 1: dof, glansloos. |
Drelen = III 79, 3: zacht en teder strelen. |
Drift = III 246: drang (cf. Hd. Trieb). |
Drij = III 22, 4: drie. Wvl. uitspr. van -ij = ie. Zie Vercoullie, l.c. 13, 4. |
Drommen = II 216, 5; III 352, 34: drummen, welke vorm ook later voorkomt: 264, 20. |
Druilen = II 85, 4: licht en onrustig slapen; - soezen; sluimeren: 126, 18. |
Duchtlikheid = II 75, 12: gedrocht. (R.s eigen maaksel). |
Duiken, dook, gedoken = II 179, 27; 308, 3: bedekken, verduiken; - 223, 15; 230, 28: zich verstoppen, schuilgaan. |
Duiker = II 181, 9: Waterkonkel onder de bruggen van een waterloop, zelf ook duikers geheten. Cf. De Bo, i.v. |
Duim = III 355, 1: den d. leggen = onderdoen. |
Duine = III 50, 6: vr.! |
Duiselig = III 94, 16: duizelig makend. |
Duist = II 234, 21; III 345, 33: duizend. Cf. Vercoullie l.c. 32. |
Dumster = ook: deemster, dimster en deimster = II 22, 23; 26; 70, 24: halfdonker, dichte schemer. V.d. dumsteren II 69, 1; III 199, 4: deemsteren, vallen v.d. avond; - en dumstering II 103, 5; iii, 8. Cf. Walgrave, l.c. 31. |
| |
| |
duvelen = II 146, 4: plagen, de duivel aandoen. |
Dweers = II 91, 11; III 231, 11: dwars. V.d. dweersen = II 28, 17; 120, 18; 248, 7; III 267, 14; 288, 27: dwars doorrennen, doorkruisen, oversteken; - 257, 2; III 188, 16; 201, 12: doortrekken; - III 232, 1: overdwars liggen. |
Dweperijenbots = II 156, 26: aanval van dwepers. (R.s eigen maaksel). |
Dwerlen = II 39, 18; 98, 30; 298, 4; III 206, 4: heen-en-weêr bewegen. |
| |
E
e = II 277, 7 - een (voor mannel. en onz.); vrouwel. en. Cf. Vercoullie, l.c. 30. |
-e = de zgd. slepende eind -e, waar in de strijd rond het ‘taalparticularisme’ zoveel om te doen was. Zij komt vóór na substantieven, adjectieven, adverbia en werkwoordvormen: bvb. wille, straffe; juiste, nipte; dale, hebbe, hadde. R. verantwoordt de vormen tegenover Rooses, Van Beers e.a. in III blz. xxxi; Zie Vercoullie, l.c. 18 en 22. |
ê = II 277, 7: heb(be). Cf. Vercoullie, l.c. 37-38. |
Ecco la fiera = II 247: hier is de kermis! |
Edelkind = II 210, 9: ridderknaap. |
êe(t) = II 277, I, 13; 24: heeft. |
Eender = gelijk: II 29: eender van gedacht en streven = gelijkgezind; die in vs. 3 is te verbinden met ons in vs. 2. |
Een(s) = II 277, 10; III, 233, 12: iemand. Cf. Vercoullie, l.c. 29, vr. |
Eensgelijks = II 113, 12: etymologiserende spelling voor: insgelijks, ook. |
Eens morgens = II 67, 13: geen eigenlijk wvl. constructie; duitse inslag in R.s taal. Vgl. nochtans: eensklaps, voetstoots. |
E(e)nthoeveel = III, xviii, 21; xxii, 1; 291, 14: allerlei, een onbepaald aantal. |
Eentwaar = II 92, 1; 143, 19; III 237, 3: ergens; soms ook: zowat, enigszins; misschien. Cf. Vercoullie, l.c. 29, vi. Daarnaast ook: eentwat, entwat, door R. gehypercorrigeerd tot ietwat = iets II 344, 19. |
Eentwien = II 92, 2; 100, 10; 272, 4; III 273, 19: iemand. |
Eer = II 186, 13: tot de eer = tot weêrziens! |
Eerzelen = II 56, 6; III 53, 6; 230, 1: achteruitwijken, deinzen; v.d. aarzelen II 180, 12. |
Eeuwenvoudig = III 302, 2: tal van eeuwen durend. |
Eger = III 58, 15: ogm. zeegod, man. v. Rane. |
Eigen = II 69, 12; 77, 4; 87, 24: zichzelf; II 232, 26. Cf. Vercoullie, l.c. 28. |
Eigenste = II 78, 8: zelfde. |
Eindelinge = II 254, 3: eindelijk. Cf. Vercoullie, l.c. 23. |
Eindlik = III 194, 25: eigenlijk in 't wvl. eendelik = zeer groot en machtig. |
Ek = II 276, 22: ik (plat). |
El = III 234, 16: anders: (vgl. elders). |
End(e) = en. II 91, 16; 94, 8; 137, 3; 189, 13; 214, 18; 218, 1, 4, 8; 231, 22; 297, 33. Cf. i.v. vlerik en z. R.s verdediging van de vorm in III blz. xxxii. |
èpast = II 145: gepast. Cf. Vercoullie, l.c. 38, 4. |
Eraan = II 70, 1: ervan. Cf. fra. n'y rien comprendre. |
Erkennen = III, xxviii, 33: herkennen. |
Erkentenisse = II 221, 21: dankbaarheid. |
Es = II 276, 22: is (plat). |
Esse videatur = II 271, 6: staande formule uit de taal der scholastiek = het schijnt wel zo. |
Euren = II 277, 6: uren (plat). |
Evenmatig = II 279, 2: evenwichtig, gelijkmatig. |
| |
F
Fame = III 23, 5: bij f. = bij horen zeggen. |
Feest(e) = vr. II 27, 18; II 29, 6; II 29, 35; II 35, 1; 107, 5; 150, 2; 211, 9; 214, 10; 220, 2; 19; 233, 19; 235, 21; 236, 24; 278, 17; III 244, 2; - zo ook: II 294: naamfeest en 300: avondfeeste. |
Feestbeslag = II 107, 13: feestdrukte. |
Fergeten = II 277, 24: vergeten (plat). |
Flemen = II 277, 9: vleien. |
Floret = II 227, 30: schermwapen. |
Fonteinen = II 345, 7: water gieten. |
Fouette cocher, en route = II 117, 15: laat de zweep maar knallen, koetsier! |
Frame = II 36, 16: klimraam, bestormingstuig; ook: frankische werpspies. |
Frontieren = II 118, 15: ter fr. = naar de grens. |
| |
| |
Fruitmaand = III. Juli. |
Fruote = III 17, 18: Ogm. vruchtbaarheidsgod. |
| |
G
Gaai = II 15, 15: fra. geai, eigenl. de vogel garrulus glandarius; figuurlijk: dommerik. Gezelle's naamteken G.G. vertaalden zijn tegenstrevers als: de grote gaai. - 117, 10: ironisch: genie. |
Gaan = II 52, 5, 6: klinken, luiden. |
Gaarde = III 257, 18: mann. (cf. Hd.) tuin. |
Gallicismen = zijn niet zeldzaam in R.s taal: bvb. II 70, 1; 183, 8; 190, 22; 203, 14; vooral de wvl. woordorde staat sterk onder fra. invloed: II 198, 21; 199, 5; 200, 26; 204, 3; 206, 5, 6; 211, 15; 212, 17; 215, 22; 215, 16 vlg.; 228, 21; 230, 11; 241, 17; 267, 5; 310, 13; 323, 17-18; 324, 14-15; 332, r. 14; 343, 15, 356, 36; - III xxi, 30; xxiv, ii; xxxv, 32; 35; xxxvii, 12; xxxix, 34-35; xl, 18; 4, 6; 20, 1; 22, 3; 26, 30; 62, 4; 72, 5; 103, 22; 140, 20; 155, 10; 166, 2; 257, 28; 260; 281, 6; 288, 28; 289, 8; 297, 19; 299, 1; 302, 10. |
Gang = mannel. Bvb. II 27, 8; 29, 8; III 286, 5; - 't is gang = II 168, 3: wij vertrekken. |
Gast = II 166, 6: kerel. |
Gat = III 52, 14: het zeegat of de haven; het g. uittrekken: de haven verlaten. |
Gedaakt = III 79, 21: raak, scherp getroffen. Cf. on. taka; eng. take. |
Gedaan hebben met zaaien = II 16, 7: uw rol is uitgespeeld; - gedaan zijn in i. = III 285: (ook: weten in i.) = ontroerd zijn; beschaamd zijn of treuren om i. |
Gedacht = onz. bij R. zoals in heel Zuid-Nederland: II 3, 1; 57, 5; 18; 58, 3; 69, 7; 82, 16; 156, 18; 219, 4; 245, 3; 269, 13; - = verbeelding II 64, 10; 78, 26; 80, 6; 173, 2; 182, 6; 227, 6; - ook: ontwerp II 74, 22; 35; - gezindheid: II 224, 28; 244, 15; - herinnering: II 277, 6. |
Gediept = III 236, 15: diep liggend. |
Gedoen = III, xxxi, 10-11: volstaan, rondkomen. |
Gedregen = II 4, 1; 100, 19: part. praet. v. dragen. Z. Vercoullie, l.c. 35. |
Gedrild = II 178, 20: aangetrippeld. |
Gedromd = II 277, 7: gedroomd (plat). |
Geduchtig = II 124, 8: overvloedig. |
Geen waar = III 319, 2: onwaarheid. (Vgl. mnl. dat waer, dwaer). |
Geerte = II 46, 13, 15; - III 27, 20; 210, 2: begeerte, begeerlijkheid; II 100, 1; 249, 16: streven; III 117, 18; 154, 4; 160, 7: ambitie. |
Geestelike koster = III xxxiii, 19: priester-mislezer, zonder volledige jurisdictie. |
Gehouden = III 160, 11: een houding aannemen. |
Gehoren = III 229, 3; 230, 14: (germ.) toebehoren. |
Geklang = II 35, 4; 112, 9; 125, 20: aanhoudend klinken, z. wapenklang. |
Geklap = II 27, 4: gepraat, conversatie. |
Gekloven = II 197, 5: part. praet. v. klieven. |
Gekoord = II 52, 23: geboeid, vastgehecht. |
Gekrankt = III 62, 5: geschonden. |
Gekrenkt = II 46, 5; 73, 22: krank gemaakt (in dit geval door de erfzonde); - III 346, 9: gehavend, verminkt, verminderd, gedund. |
Gekresen = II 124, 13; 221, 5: part. praet. v. krijsen (de wvl. sprekt: gekre:sxen.); krijten, wenen. Cf. Walgrave, l.c. 36. |
Gekruid = II 76, 27: gewied, van onkruid gezuiverd. |
Gelijk = II 354, 18: onverschillig. |
Gelijkzinnig = III xxxviii, 4: Synoniem. |
Geluchte = III 343, 19: lucht. |
Geluw = II 344, 16: geel. |
Gematigheid = III 301, 28: bezadigdheid. |
Gemeenzaam = III 288, 17: familiair. |
Gemenebest = II 57, 18: gemeente. |
Gemurmel = III 130, 2: gemor (cf. lat. murmuratio). |
Genaken = II 298, 37; III 87, 6: aanraken; soms ook: nipt naderen. |
Genegen = III 253, 8: geneigd. |
Generen (hem) = III 248, 16: het prettig hebben. |
Generig = II 230, 1; III 339, 3: ijvervol, werklustig. |
Genoeg = III 60, 1: nagenoeg. |
Genoegzaam = II 355, 4: genoegelijk. |
Gepakt = III 286, 27: ontroerd, aangedaan. |
| |
| |
Gepeis = II 69, 7: gepeins, het denken; - 70, 17; 71, 13: gedroom. |
Gepint = II 5, 5; 44, 2; 105, 4; 151, 1; 211, 2; 236, 4; III 256: getooid, opgesierd. Vgl. pinten, Noors: pyntje. |
Geplaagd naar i. = II 73, 26: ziekelijk geneigd tot i. |
Geplogen(d)heid = II 126, 8; III 304, 29: gewoonte: (bij: plegen). |
Geprint = II 73, 33: geprent. Wvl. e vóór gedekte nasaal klinkt i (vaak: zuivere korte -ie). Cf. Vercoullie, l.c. 10, c. |
Geren = II 38, 2; 227, 5; 242, 2; 243, 5; III 257, 22: hunkeren naar, begeren; - ook: genieten van: II 51, 13; - ik en zoude niet geren III 300, 1: ik denk er niet aan het te doen. |
Geregen = II 32, 5: part. praet. van rijgen; hier nl.: in nauwsluitend brocaat gekleed. |
Gerocht(en) = II 73, 32; III, xxxiv, 24; 34, 8: geraakte(n). |
Geropen = II 41, 12; n8, 3; - III 112, 24: part. praet. v. roepen. Cf. Vercoullie, l.c. 36. |
Gers = II 29, 17: gras; v.d. gerskant II 181, 12: grazige oever; II 312, 3: gersplein. |
Gerust = II 75, 19: gerust op i. zijn = = rekenen op i.; - g. in i. zijn of worden = II 273, 21: onverschillig zijn over i. |
Gescheid = i.p. v. gescheiden viii 2, v.o. stond zo in het hs. volgens Herckenrath. |
Gesching = II 23, 27; 63, 6; 66, 24: schijn, het schijnen. Vgl. sching. Zo ook: geschongen II 87, 7. |
Geschreemd = II 277, 32: z. schremen. |
Geslegen = II 75, 15; 203, 7; 234, 17; 279, 17; vl. tijd v. slaan - III 187, 13; 240, 27; 241, 6; 260, 8. Cf. Vercoullie, l.c. 35; - III 80, 1; 361, 12; geraakt, getroffen. |
Gespogen = II 16, 11; 222, 11; 255, 21; III 181, 9: gespuwd. |
Gesteken = III 199, 20: praet. v. steken. Cf. Vercoullie, l.c. bl. 34. |
Gesteltenisse = III, xxxiii, 20: stemming, gezindheid; - xxxvi, 8: situatie. |
Gesternd = II 182, 2; 272, 29: vol sterren; z. vernte. |
Gestrand = III 94, 2: ontscheept op het strand. |
Getroppeld = II 33, 13: in groepjes geschaard. |
Getrouwig = II 186, 20; III 63, 24; 109, 12; 162, 2: trouw. Cf. Gezelle. |
Getuimel = III 91, 18: chaotische verwarring. Geen wvl. Cf. Hd. Taumel III 63, 24; 109, 12; 162, 2. |
Geus = III xxxiii, 26; xxxv, 11: liberaalgezinde. |
Gewarig = III 259, 29: waakzaam, vechtensgereed. |
Geweer = II 220, 10: ieder verweermiddel. Mannen in 't g. = III 273, 20: gewapende lieden. V.d. gewerig II 230, 1 = tot verweer bereid. Zie gewarig. |
Gewonen = II 134, 13: wennen. |
Gezet = III 317, 3: prompt op tijd. |
Gezonderd = II 76, 34: gescheiden, afgezonderd. |
Gierig = II 222: zelfzuchtig. |
Gijnder daar = II 16, 5: gijlieden daar. |
Gildhof = (het) II 57, 26: gildehuis. |
Gildig = III 245, 31: gul (ook: duchtig) |
Ginds en ginds = II 59, 15: van eind tot eind. |
Ginter = II 6, 7; 38, 17; 91, 18; 93, 15; 115, 9; 297, 15; 322, 7; III 164, 18; 201, 19; 249: = ginds welke vorm sporadisch voorkomt, bvb. II 212, 29. - v.d. ginterboven II 59, 12. |
Gisten = II 233, 35: parelen. |
Glarieogend = II 212, 24; III, 63, 20; 199, 8: met opengespalkte ogen. |
Goa = II 167, 7: gij (Leuvens, cf. Goemans l.c. II 234). |
Goe = II 167, 18: ga. (Leuvens, cf. Goemans l.c. II 234). |
Goudgesternd = II 7, 8: met gouden sterren bezaaid. |
Grad = III 34, 26: volledig. Geen wvl., eerder Brabants. Cf. Hd. |
Graf = III 343, 20: gevangenis. |
Grauwen = II 65, 15: donker worden. Vgl. bij Gezelle: hazegrauwen! |
Gravenede = II 33, 16: gravin; archaïsme! |
Greten = II 112, 18; 114, 28; 133, 19; III 11, 12; 175, 7; 345, 32; 366, 3; 21: spottend tergen. |
Greter = II 77, 12: spotter. Bedoeld is hier wel Voltaire. Rodenbach las Musset's: Dors-tu content, Voltaire? |
| |
| |
Greterij = III 285, 19; 367, 1: spot. |
Griften = III 36, 17; 73, 11; 74, 17: gier. Geen wvl. - Vgl. Hd. Greif, fra. griffon. |
Grimlach = II 27, 28: glimlach, V.d. grimlachen II 69, 12; 70, 26; 223, 10 = glimlachen. |
Grimmen = II 77, 19: grijnzen. |
Grisetteke = II 167, 12: licht meisje, dansmeid, kermislief (Leuvense studententaal). |
Grond = III 84, 11: bodem, onderste ruim. |
Groots = III 295, 9: fier, nobel. |
Gruwel = III 49, 8; 223, 6: onz. hevige ontzetting, afschuw; v.d. gruwelen = sidderen van afschuw III 345, 26. |
Gymnase = III 325, 17: turnzaal. |
| |
H
Haapren = II 24, 7: vastgehaakt blijven. |
Haaste = III 289, 5: wiens h.? - waarom zo haastig? |
Haasten = III 282, 3: ik zal mij gaan h. = ironisch: ik zal het wel nalaten. |
Haastigaard = III 341, 24: opvliegend mens, kolerikus. |
Haar, hoer = zich: II 18, 9; 52, 35; 62, 16; 198, 20. De vorm zich zeer sporadisch II 231, 24; 234, 10; 311, 13; 314, 11; 332, 27; Cf. Vercoullie l.c. 28 II. Later, vooral in Gudrun, meer geregeld zich: III 21, 18; 138, 10-11; 193, 9; III 192, 16. |
Haidês = zie: dodenrijk. |
Hand = onz. II 34, 20; 76, 6; 92, 1; 94, 17; 222, 4; 225, 17; - III, 56, 4; 180, 11: het in zijn h. hebben = een voorgevoel hebben van iets. Cf. fra. mon petit doigt me dit. |
Handel = III 288, 17: omgang. |
Handelen = III 92, 6: hanteren, behandelen. |
Handschoe = II 36, 11: vgl. Mnl. Scoe, mv. scoen. Vgl. III 53, 4. |
Hang = II 37, 16: hengsel; eveneens: bestormingstuig. |
Hardhertig = III 234, 19: hardvochtig, erbarmingsloos. |
Harrewar = II 73, 14: purisme voor: Chaos; zie V. 16. Ook III 339, 24. |
Havende = III 235, 11: part, praes. v. haven, eigenl. de haven aandoen; v.d. aankomen, belenden. |
Hebeen = II 145: pseudofrans voor hé bien? |
Heel de godsennacht = II 277, 7: de godganse nacht (volks). |
Heenschong = III 186, 18: zie schingen. |
Heerschap = II 103, 20; III 348, 2; 352, 24: heerschappij (cf. Hd. Herrschaft). v.d. II 235, 8: heerschapzatheid = heerszucht. |
Heim = II 35, 13; 81, 23; III 250, 1: mysterieus; v.d. heimelijk II 209, 27. |
Heja = II 278, 12: interjectie van aarzeling of twijfel. |
Heldenmaal = III 85, 20: heldenvergadering in 't Walhalla. |
Heldenvers = III xl, 1: hexameter. |
Helderklingend = II 5, 2: z. klingen. |
Helft = III 33, 14: mann. |
Helikoon = II 96, 9: was te Roeselare de naam van de vergaderplaats der leerlingen uit de poësis, vóór juli 1875. |
Hem = II 214, 3; 299, r. 22: i.p. v. zich (zie boven bij haar). |
Hemeldoor = II 191, 10: deur des Hemels, zoals de invocatie luidt in de litanie van O.L. Vrouw. Wellicht bijgedachte aan Hd. Thor en vgl. II, 194, 22. |
Hemelstrale = II 184, 7: vr. = een straal uit de hemel. |
Henzelven = III 239, 4: zichzelf. |
Herbaren = II 73, 15; 190, 17: opnieuw baren, nieuw leven schenken. V.d. herboorte = III 26, 6 = heropstanding, wedergeboorte. |
Herden = II 229, 5; 241, 13; - III xxxiii, 7; 138, 9; 186, 26; 213, 14; 298, 10: harden, dulden. |
Hêrdvier = II 276, 23: haardvuur (plat). |
Herkwikt = II 16, 15: heroplevend, opgebeurd; - herkwikken II 156, 13: doen herleven. |
Herroepen = III 250, 26: terug oproepen. |
Hernemen = II 213, 6: gallicisme voor: hervat worden. |
Hertbenauwend = III 199, 16: hartbeklemmend. |
Hertstochtig = III 191, 7: hartstochtelijk. |
Het = vóór ww. in een persoonsvorm = er, cf. 't: II 8, 4; 24, 23; 55, 5; 65, 16; 18; 67, 7; 70, 8; 74, 11; 77, 9; 79, 12; 83, 8; 85, 1; 106, 1; 10; 19; 120, 1; - 311, 1; III 8, 16; 12, 7; 13, 5; 24, 8; 30, 21; 50, 16; 71, 21; 26-27; 94, 14:
|
| |
| |
- De constructie met er gebruikt R. veelal bij omzetting van het w.: bvb. II 26, 11-12; - op plaatsen als II 66, 27; III 71, 23; 96, 6: kan het moeilijk anders dan als germanisme gevoeld worden. Cf. echter R.s verantwoording in III xxxviii en zie Vercoullie, l.c. 27, 4; Walgrave, l.c. 14, 26. |
Hiet = II 192, 23; III, 22, 17; 26, 11; 105, 18; heette. Hd. vorm? Geen wvl. Cf. Vercoullie, l.c. 36, 7. |
Hille = II 50, 9; III 33, 21; 202, 9: duin, heuvel. |
Hof = III 276, 4; 279, 15: herenwoning o. |
Hofgezinde = III 73, 30: lid van het Hof. R. denkt aan het Hd. Gesinde = het hof. |
Hois = II 167, 19: huis (Leuvens!) |
Hong = II 33, 16; 85, 17; 137, 21; vl. t.v. hangen. |
Hoofd = III 53, 20: laat mijn h. gerust = laat mij met vrede. |
Hoogveerdig = II 78, 24; 114, 22: etymologiserende spelling voor hovaardig, trots. - v.d. hoogveerdigheid ironiserend voor: Hoogwaardigheid (aanspreekvorm voor bisschop). Bedoeld was Mgr. Faict, bisschop van Brugge. |
Hoogweerdig (het) = II 215, 7: de monstrans met de geconsacreerde H. Hostie. |
Hoorn = II 15, 17; 36, 17; iii, 5; 229, 19; 312, 5; III 199, 20: steekt den h. = laat de hoorntromp weêrklinken; - II 121, 14: pijlenkoker. |
Hope = III xxi, ii: te hope = samen. |
Horken = II 15, 21; 70, 33; 80, 14; 85, 7; 22; 91, 7; 103, 21; 118, 23; 120, 2; 5; 143, 14; 145, 19; 179, 17; 180, 5; 212, 27; 31; 213, 19; 235, 3; 256, 15; 317, 5, 6; - III 72, 4; 167, 5; 198, 6; 242, 19; 248: luisteren. Vgl. eng. hark, Hd. gehorchen. Cf. A. Walgrave, l.c. 33; - horktet III 275, 15; 276, 9. |
Houp! = II 98, 24: hopsasa! |
Hoving = II 29, 14: tuin. |
Huike = hoofddoek: II 23, 15. |
Hulen = II 277, 25: wanhopig schreien. |
| |
I
Ieverhands, ievers = II 100, 10; III, xix, 1; 234, 19: ergens, wat R. later ook veel gebruikt; bvb. III, xxi, 31. |
IJdel = III 212, 2: ledig. |
IJdelen = III 11, 14: ledigen. |
IJêlte = II 224, 17; 244, 9; 357, 20: ledigheid v.d. ziel; dorheid; twijfel; taedium, ariditas. |
IJsbre = II 255, 17; 269, 11: ijzingwekkend. |
IJzen = adj. III 259, 8: ijzig. |
IJzermoerig = III 239, 4: met ijzerhoudende moere of onderbodem. |
Immen = II 277, 3; 7: in mijn (Roesel. plat). |
Impluvium = III 215, 12: grote, vierkante ingemetselde regenbak. |
In da = II 361, 37 = en dat (Leuven). |
Ingaan = III 155, 3: nagaan, overzien. |
Inhalinge = III, xx, 28: plechtige, kanonieke ambtsaanvaarding. |
Inhebben = III 260, 3: de aard hebben van: vb. hij heeft de duivel in; - III 353, 32: inwendig bezitten; ook: de bedoeling hebben. |
Involgen III 103, 18: toegeven aan. |
Isba = III 303, 2: noorse houten woning. |
| |
J
J' = II iii, 5: hij (proclitisch). |
Janken = II 4, 5: wenen, klagen. |
Jean Preudhomme = II 125, 3; elders Joseph Pr. = II 167, 5; III 319, 11: type van domme bourgeois. |
Jeeste = III 344, 14: heldenfeit. |
Joe = II 167, 8: ja (Leuvens, cf. Goemans, l.c. II 258). |
Joengske = II 167, 17: jongetje (Leuvens). |
Jok = III 21, 6; 112, 23: juk. Cf. Vercoullie l.c. 11, 13 c. |
Jonen = III 22, 8: zich j. = zich vermaken, genoegen nemen met. Cf. jonnen, jeunen. |
Jonkheid = m. II 212, 34; 213, 13; 318, 37; 320, 40; 321, 12; 323, 29; 324, 30: manbare jongeling. V.d. II 299, 7: jonkheidshert. |
Jonnen = II 152, 3; 223, 28; III, 13, 10; 59, 10: toewijden, schenken. |
Jonst(e) = II 189, 19: gunst; v.d. ook: geschenk, aalmoes. |
Jouvence II 54, 5: arch. v. jeunesse: jeugd. |
Junnen = II 30, 26; III 138, 5; 183, 30: vergunnen; ook: jeunen, jonnen, jonen. V.d. jeunste en jonste. |
| |
| |
| |
K
Kaafken = II 70, 2: schouwtje. Cf. Walgrave, l.c. 32, en vooral Loquela Wdbk. i blz. 631 vlg. |
Kappelen = III 309, 12: dooreenmengen; v.d. ook: tegenstrijdig zijn. |
Kampenrij = II 95, 7: strijdersschaar; bij kampe, kempe = strijder. |
Kant = III 93, 8: iemand zijnen k. houden: iemands partij kiezen, aan de zijde van iemand staan. |
Kapeelken = II 236, 7; 237, 8: bloemkrans, tuil (eigenl. bloemenhoedje; cf. Picard. capiau); v.d. bloemkapeelke II 316, 22. |
Karel de Goede = II 270: bedoeld is het nationaal drama van Em. Lauwers en Hect. Marichal (1878). |
Karmen = III 74, 16: kermen. Geen wvl., rijmnoodvorm! |
Kassade = III 288, 24: wegzending, ontslag (cf. fra. cassade, bij casser). |
Kasse = II 277, 28: spinde, schapraai. |
Katte (grote) = II 159, 22: gewichtig personnage, bons. |
Kave = II 277, 3: schouw. Zie kaafken. |
Kee = II 277, 7: keer. Cf. Vercoullie l.c. 18 (apocope) en vgl. 33. |
Keeraafs = III xxxvii, 23: verkeerd. |
Keitif = III 258, 26: mnl. zondaar, misdadiger. |
Kemenate = II 189, 1: verwarmd vrouwenkwartier in de ridderburcht (lat. caminata). |
Keizerspook = III 165, 4: caricatuur van een keizer. |
Kennen = III xix, 7: 3e pers. enkv. vervoegd als kunnen. Cf. Vercoullie, l.c. blz.; - III 167, 4: erkennen. 177, 9; |
Kerels = II 95, 8: leden v.d. Blauwvoeterie, of van de Kerelsgilde II 96, 8; v. kerelsdiet = volk der Kerels, vroegere bewoners der vlaamse kust (II 135, 10); - II 147, 2; 294, 6: kerelsmaal = volksvergadering bij dat kerelsvolk; v.d. studentenvergadering. |
Keren = II 234, 26: in 't k. - bij de terugkeer, op de terugweg. |
Keren = III 39, 8: afwenden. |
Kerlingaland = II 141, 13: het land der Kerels; Kustvlaanderen. |
Kerstaal = II 8, 26; III, 259, 2: kristal. |
Keteltrom = II 57, 14: pauktrommel. |
Keun = II 277, 9: kunnen (plat). |
Keur = III 166, 12, 256, 23: keuze, voorkeur. |
Keuring = III xii, i: selectie. |
Keurmanschap = II 30, 21: leider, voorman, bestuurslid van een studentengilde. Cf. Mnl. |
Keus = III 33, 7: mann. v. keuze; vgl. Verhandelingen van S. Lutgardisgilde, II 77. |
Kiezig = II 226, 12; 265, 16: weêrzinwekkend, walgelijk. Ook met wvl. spelling: kijzig, kijsig. Vgl. III, 116, 16. |
Kiezingtijd = III xxi, 28: tijd van verkiezing, electorale periode. |
Kiken = II 277, 5: kijken, staren. |
Kind = III 319, 10: duts, onnozelaar. |
Kirkhof = II 361, 39: kerkhof (Brab. uitspr.) |
Klaar = II 134, 4: louter, zuiver. |
Klaarbeschongen = II 319, 3: z. sching. |
Klakke = III 287, 9: dienstpet, képi. |
Klakken = II 24, 22; 235, 20; III 210, 9; 312, 27: in de handen klappen. |
Klammen = II 53, 10: vastklampen. - Ook: klemmen: II 158, 22. |
Klang = II 82, 1; 312, 30: z. wapenklang. - Zo ook: II 83, 4: staalklang. |
Klappen = II 5, 15; 35, 3; 70, 26; 242, 8; 276, 4; III 239, 30; 349, 14: praten; - ook: flappen: I 179, 21. |
Klauwaard = II 13, 9; 117, 7, 27; 135, 11: strijdend Vlaming; - v.d. Klauwaardsvaan = II 220, 6: de geelzwarte leeuwenvaan, symbool van de vlaamse nationaliteitsidee; - II 294, 6: Klauwaardsvergâring; - II 220, 11: zwarte leeuw op gouden veld; - III 276, 20: middeleeuws democraat. |
Klem = II 200, 23; 223, 3: nadruk, stijging van het stemaccent; zo ook: klemmen = klimmen II 116, 20. (zie: Vercoullie l.c. 8, 5 c.) |
Klene = II 95, 11: klein. Cf. Vercoullie, l.c. 9 c. |
Klepperen = III 233, 18: flappen (van vleugels). |
Kleur = III 229, 23; soms vr., soms o. |
Klingen = II 3, 25; 5, 21; 45, 7; 82, 8; 137, 6; 227, 13: z. wapenklang. |
Kloefken = II 71, 9: klompje. Cf. A. Walgrave, l.c. 33. |
| |
| |
Kluisteren = III 191, 22: zich kl.: als een kluwen aan elkaar gehecht zijn. |
Klutteren = II 124, 5: met een droog knappend gerucht tegen elkaar slaan, of doen slaan. Cf. A. Walgrave, l.c. 36. |
Knak = III 52, 19: interjectie: wisselvorm van: krak? |
Knape = II 156, 1; 10; 151; 152, 7; 139: jongstudent. Cf. Hd. Bursche; v.d. knapenschap II 161, 14 en |
Knapenschap = II 101, 14; III xxi, 15, wat het Hd. Burschenschaft moet teruggeven. |
Knecht = II 183, 1, 2; III xix, 2: knaap, jonge man. |
Knechtschap = III 352: dienstpersoneel (cf. Hd. Dienerschaft). |
Knees = II 85, 25: praet. v. knijzen, kniezen, drenzen. |
Kneuteren = II 122, 3: knorren, lamenteren. |
Knie = II 77, 14: mann. in wvl. |
Koeihoorn = II 120, 7: toethoorn. |
Koer = II 227, 18; III 280, 20; 288, 30; 290, 7: mann. speelplaats. |
Koers = II 117, 26: fr. cours: college. |
Kollegiemandement = III xxxi, 2: R. bedoelt ukazen van kollegesuperiors, die zich bisschoppen wanen. |
Konde = II 46, 25: verkondiging; - III 244, 5: aankondiging. |
Koningstomme = III 117, 15: koningsbegraafplaats. |
Konsuus = II 277, 31: kwansuis, alsof. |
Koppetentie = II 167, 7: Leuvens frans voor competentie. |
Koraal = II 204, 26: misdienaar, helper in het koor. |
Korf = II 246: vl. t.v. kerven. |
Korten voor de vlage = III 356, 14: zich in veiligheid brengen. |
Kost = II 92, 5, 6; 159, 5: kon. Cf. Vercoullie, l.c. 38. |
Kot = III 318, 19: schoolgevangenis. |
Kralen = III 209, 8; 362, 3: pinkelen, schuimen (van gistende drank). Vgl. fra.: perler. |
Kranken = II 244, 18: ziek worden. |
Krankheid = II 81, 15: vrouwelijke zwakheid. |
Krees = II 188, 8: vl. t.v. krijs(x)en, wenen. |
Krenken = II 324, 40: zwak maken. |
Krenker = II 73, 3: kranker. Z. gekrenkt. |
Krielen = II 67, 21; 78, 8; 83, 15; 98, 17; 103, 23; 158, 14; 168, 1; 173, 7; 231, 2, 8; 252, 2; 262, 6; 344, 13; III 293, 10; 333, 3; 355, 19; 339, 28: krioelen, wemelen, III, 42, 20: duizendvoudig uitblinken, vonkelen. Zie De Bo i.v. |
Kroonhalzen = II 271, 7; III, 366, 29: hoogmoedig doen, gloriëren. |
Kruiske en vaantje = III 286, 23: ironisch bedoelde afscheidszegen en heilwens (cf. De Bo i.v. vaan). |
Kunne = II 192, 5: geslacht. |
Kunnen = III xxi, 10: kennen. Zie Vercoullie, l.c. 38. |
Kweeslig = II 221, 31: kwezelachtig (hier: ironisch). |
Kwijte = III 335, 19 = (fra. quitte) effen. |
Kwikbron = III 258, 3: levensbron, (cf. Nd. Quickborn). |
Kwikken = II 18, 18; 59, 2; 75, 20; 103, 18; 104, 8; 154, 9; 273, 4; 299, 6; - III 99, 4; 253, 29; III 350, 22; 369, 10: doen herleven, opbeuren. |
Kwaad = III 354, 5: in 't kw. gesmeten = giftig geworden, gevaarlijk verergerd. |
| |
L
L.. = II 274, 3; 275, 29 en overal in W.u.D. waar R. deze verkorting gebruikt in verband met zijn sexuele drang, misschien eer te denken aan lust of lijfs, dan aan de wvl. term voor mannelijk lid. |
Laai = III 17, 24: brand, vreugdevuur. |
Laas! = II 222, 15: lacy, helaas. |
Laden = II 165, 19: het geweer nl. |
Lachelen = II 9, 2; 91, 20; 263, 3; III 252, 39: glimlachen. Niet noodzakelijk een germanisme bij R. |
Lacheding = II 105, 12: pret; uit l. = om de pret, om te lachen. |
Lacy = II 138, 3; 145, 3; 272, 2: helaas. Cf. Mnl. |
Lak = II 361, 39: lijk, als (Leuvense uitspr.) |
Langen II 60, 3; 62, 10; 75, 7; 78, 8; 224, 5; 227, 9; 228, 8; III 251, 5; 366, 32; 368, 16: hunkeren, verlangen naar. |
Lant(e) = II 168, 8: lantaarn. Andere wvl. schrijven graag etymologiserend: lampte. |
| |
| |
Latenschap = III xv, 4: slavernij. |
Lauwaard = II 13, 9; 271, 8: flauwe Vlaming; ‘flamand de coeur.’ |
Leervol = III xxxi, 30: leerzaam, leerrijk. |
Lauwelierbekroonde = II 119, 8: gelauwerde. |
Lawijd = II 118, 28: lawaai. |
Leden = III 340, 29: leed berokkenen. |
Leer = II 211, 26: mann. voor lering. |
Leest = II 159, 19: gestalte. |
Leger = III 252, 13: minnebed. |
Leive = II 167, 11: Leuvense uitspr. van de stadsnaam Leuven; cf. Goemans, l.c. II 302, i.v. leugen. |
Lekken = III 9, 27: likken. |
Leliaard = III 340, 20: lid van de middeleeuwse fransgezinde aristocratie. |
Lering(e) = II 108, 3: catechisatie. |
Lêthê = II 106, 25: de stroom v. de onderwereld waar de doden de vergetelheid dronken van hun aards leven. |
Leugen = II 223, 31: mann. bij de meeste wvl. schrijvers. |
Leute = II 143, 4; 161, 5; III, 319, 13: pret, plezier. |
Leutig = II 70, 3; 150, 4; 155, 6; 180, 15; 181, 5: prettig, huiselijk; - 70, 8: innig, naïef eenvoudig; 264, 8; III 37, 8; 52, 2: opgewekt, blijmoedig. |
Leven = II 53, 5: rumoer, beweging; III 91, 8: lawaai. |
Lichthopig = 41, 33: door R. gemaakt naar lichtgelovig. |
Lief = II 232, 4; 259, 16; 310, 6: geliefde bruid. Nog niet triviaal van gevoelssfeer, als nu! |
Liejdezat = III 209, 20: liefdedronken. |
Liefdezot = II 273, 27: minzieke jongeling. |
Liefgetal = II 105, 17: aangenaam. |
Liegji = II 277, 13: liedje (plat). Cf. Vercoullie, l.c. blz. 22, § 1. |
Liên = II 277, 32: lijden, verdragen (plat). |
Lijden = II 152, 10: verduren. |
Lijdenschap = II 46, 12: drift, meestal sexuele drang. Een bij R. veelgebruikt germanisme; - II 59, 29; 255; 265, 20: het driftleven over 't algemeen. Ook Pol De Mont gebruikt het woord. |
Lijflijk = II 80, 9: lichamelijk, physisch. |
Lijk = II 37, 22: ongeveer als; - II 179, 19; 258, 19: als het ware. |
Lijzig = II 70, 10: zacht vloeiend; - II 98, 6: licht. |
Lik = II 277, 4: gelijk (gesproken wvl.). Zie ook Vercoullie, l.c. 42. |
Likt = II 277, 10: leekt (gespr. wvl.). |
Livrei = II 26, 13; 28, 14: onz. gebruikt. |
Lo! = II 31, 9: voor bilo! Vloekachtige oude krachtterm, door Gezelle geïnterpreteerd als: bi St. Elooi! Ook III 340, |
Locht = II 261, 11: soms mann. bvb. berglucht; II 316, 6: avondlucht. |
Loech = II 24, 26; 17, 32; 103, 30; 163, 5; 265, 12, 343, 5: praet. v. lachen. Voor het mv. schrijft R. loechen (de wvl. spreekt loegen): II 136, 4; 206, 16; 242, 7; - loecht III 275, 15. |
Loerik = II 167, 7: luirik (Leuvens; cf. Goemans, l.c. II 308). |
Loge = III 54, 5: de germ. god. Loki. Denk aan de spreuk: als men van de duivel spreekt, ziet men zijn staart. |
Lompig = II 77, 19: plomp, grof. |
Lood = II 144, 12; 222, 21; 229, 2; 233, 16; - III 247, 23; 285, 30: praet. v. luiden, weêrklinken. |
Lopt = II 277, 24: loopt (volks). |
Losser = II 203, 17: Verlosser, Christus. |
Loven = II 47 2: arch. Leuven. |
Lukken = II 222, 1; 268, 7; - III xxxi, 19; xxxii, 14 (met: hebben!): slagen. |
Lullen = III 94, 22: bazelen, onzin uitkramen. Het handschrift schijnt lollen te hebben; z. uitg. Herckenrath, bl. 36. |
Lustenserrend = III 349: de driften prikkelend. |
Luttel = II 47, 15: gering. |
| |
M
Ma' = II 277, 7: maar (volks). |
Maal (male) = II 141; 210, 7: volksvergadering; v.d. II 147, 15: studentenlanddag. |
Maat = III 4, 5; 52, 1; 18: kameraad, gezel; kampgenoot. |
Malkaâr = II 39, 19: elkander. |
Manesching = z. sching: II 3, 8; 66, 22; 116, 25; 230, 19. |
Mannenschap = III, xxi, 16: cf. knapenschap: zoveel als Männerbund, de verzameling volwassen mannen, in hun strijd voor een gemeenschappelijk ideaal. |
Mannenwers = III 98, 12: afkerig van mannen. |
| |
| |
Maren = II 95, 28: melden, verkondigen. |
Mark(e) = II 50, 12; 158, 12: grens. |
Matig = III 52, 3: in regelmatige kadans. |
Matigheid = III 275, 13: gematigdheid. |
Mavors = III 39, 14: Mars, de romeinse krijgsgod. |
Mazeppa = II 91, 21: de held van Byron's wild romantisch gedicht. Cf. II 251. |
Me = II 277, 30: mijn (plat). |
Mediopassief = II 233, 2; 15; 23; - III 234, 32; 240, 2: zie Vercoullie, l.c. blz. 40, 2 b. |
Meerder = II 253, 8: groter. |
Meeste = II 249, 13; III xviii, 28: grootste. |
Meester = II 29, 24: alles m. = almachtig, over a. heersend. |
Meidenschap = III 90, 11: maagdelijkheid. |
Meier = II 344, 18: burgemeester. |
Messeere = II 277, 2: met zere (= vlug) (plat). |
Messer = III 273, 23: Messire (fra.): Heer. |
Met dat: = II 276, 21: zodra. |
Meten = III xxxix, 20: scanderen. |
Mettenklok = III 342, 17: morgenklok, die voor de metten oproept. |
Middelloos = III 231, 5: onontkoombaar, hopeloos. |
Middentijd = II 78, 5; III 348, 23: middeleeuwen. |
Miek = II 206, 15; III 290, 2: vl. t.v. maken. Cf. Vercoullie, l.c. 36. |
Mijnen = II 25, 1; 34, 17: te m. = naar (of in) mijn woning. |
Mikken = II 262: wikken of mikken: rijmende dubbelformule voor: licht en vluchtig bewegen of geluid geven. Meestal negatief: 'n wikte noch 'n mikte. |
Minne = II 96, 21; 143, 20; 147; III 60, 5: de zgde. S. Geerten's minnedronk, afscheidsdronk ten teken van duurzame broederschap; ook: vriendschapstrouw, II 333, 24. |
Minne = III 251, 24: zingenot, zinnelijke liefde. |
Minnevedele = II 185, 15: liefdekweler, minnedichter. |
Mishanden = II 159, 10: hinderen, tegenstaan. |
Misse = III xxviii, 33: vergissing, fout. |
Missebrood = II 209, 16: geconsacreerde H. Hostie. |
Missen = III 301, 25: zich vergissen. |
Mocheu = II 167, 16: Leuvense volksuitspraak voor Monsieur. |
Moed = II 131, 8: gemoed. |
Moering = III 77, 6: bewoner van Moerland (Morinië). |
Moete = II 190, 7: vermoeidheid. Cf. Vercoullie, l.c. 20. |
Monkel = III 366, 20: glimlach. |
Monkelen = II 69, 2; 126, 21; III 232, 15; 363, 18: glimlachen. |
Morgendoom = II 62, 4; III 331, 3: morgennevel. Z. domen. |
Mozepoel = II 91, 24: moeras, slijkpoel. Ook: more. |
Musiik = steeds onz.: II 26, 2 strijkje; - II 168, 1: troepje muzikanten, studentenfanfare; - II 27; 274, 18; 304, 3: melodie. |
| |
N
Na = II 276, 23: naar. Z. echter Vercoullie 44; die zijn § apocope, blz. 18 kon vervolledigen met apocope van -r in maar, naar, keer enz. (plat). |
Naamfeest(e) = II 294, vr. cfr. feest(e). |
Naar = II 265, 6: in verhouding tot, in de mate van. |
Naâr = II 123, 5; III 204, 14: nabij. |
Naârt = III 346, 13: z. naarzen. |
Naarzen (gespr. nazen) = II 24, 17; 93, 15: naderen; z. Walgrave, l.c. 37. - Ook: nâren II 32, 8; 47, 3; 56, 8; 180, 9; 190, 12; 215, 26; naart. |
Nachtegaals = 302, 8: voor de meervoudss- in wvl. zie Vercoullie, l.c. 25; II 2. |
Naken = III 235, 12: naderen. |
Namen = II 14, 21: genoemd worden; heten. - Ook: noemen; z. Walgrave, l.c. 28. |
Narthêksriet = III 233, 3: holle stengel van de narthêks (ferula communis). |
Navond = II 131, 10; 261, 17; 304, 3: door prothesis uit avond. Cf. Vercoullie, l.c. 16. |
Nauw = III 180, 10: moeilijk, benard. |
N.d.B. II 268: bedoeld is: Nolet de Brauwere van Steeland, de grote tegenstander van het wvl. ‘taalparticularisme’. Zijn Ambiorix, opgeschroefde heldenepiek, verscheen in 1841. Zie ook blz. 270: met de strafrede In Catilinam bedoelt R.
|
| |
| |
Nolet's brusselse academierede: Notice sur le Particularisme linguistique de la West-Flandre. |
Neen het = III 36, 24: ook neen 't; III 282, 3: neen-hij. Elliptische ontkenningszin met volledig paradigma: neen 'k, neen 'g, neen 't; nee'w. Cf. Vercoullie, 43 II. |
Nekker = II 181, 9; III 25, 15: watergeest, nikker. |
Nessen = II 80, 11: bevochtigen. |
Nest = II 16, 12: hok; - nest dragen = 189, 16: een nestje bouwen. |
Neuselen = III xxxvii, 32: met nasaalgeruisen vermengen. |
Niding = III 224, 15: on. nidhingr = met hoon te misprijzen individu. Z. nieting. |
Nie' = II 31, 22; 144, 10: niet (cf. Vercoullie, l.c. 18). |
Niemer = II 167, 11: niet meer (plat). |
Niet = III 53, 7; 343, 15: niets. III, 160, 17: een man van niet = een onbeduidend man; - niet te doen = III 285, 8; 286, 15: vergeefse moeite. III 207, 25: voor n. = ongestraft. |
Nieten = II 125, 10; III xix, 12: voor n. = gratis. |
Nietigheid = II 77, 15: nietig, onbeduidend mens. R. gebruikt hiervoor later ook vaak nieting: II 226, 16; 232, 14; 249, 9; III 162, 31; 211, 23; 288, 5; 340, 25: nietsnut; de wvl. zegt nieweerd. |
Niet medal = II 278, 4: niets, niemendal. |
Nieuweling(e)(s) = III 229, 35: onlangs. |
Nieverhands = III 17, 18: nergens. |
Nie(t)weerd = II 361, 33; III 285, 29; 287, 3; 368, 17: zie boven: nietigheid. |
Nikse = III 205, 2: waternimf, geen wvl. Het is het Hd. Nixe. |
Nilwaards = II 32, 19: naar de Nijl toe. De wvl. toont voorkeur voor samenstellingen met -waard(s): Cf. Vercoullie, l.c. 23. - Nil geeft wel de wvl, uitspraak van Nijl weer. |
Noar = II 167, 18: naar (plat). |
Nochte = III 234, 25: (vgl. ofte) noch. Z. Vercoullie blz. 45. |
Node(r) = III xix, 7: onwillig(er). |
Noemen = II 57, 30: heten, genoemd worden, z. namen. |
Noodhoorn = II 229, 14: noodsein door hoorngetoet. |
Noodvier = II 95, 6; 229, 13; 313, 2: noodsein door vuursignaal. Ook de vorm: noodvuur II 312, 4. |
Noorderzeeuwe = II 50, 2: rekvorm voor: Noordzee. |
Noordman = II 263: germaan. |
Noodschuw = III 34, 4: bevreesd voor het Noorden, het Noorden ontwijkend. |
Norne = II 157, 1; 312, 32; - III 267: oudgerm. noodlotsgodin. Cf. J. de Vries, Altgerm. Religionsgeschichte II (1937) § 314. |
Nuchtenmaal = II 199, 27: ontbijt; - 's nuchtens = II 253, 1: 's morgens. |
| |
O
Ode = III 242, 15: blakke, woestijn; cf. Hd. öde. Niet bij De Bo of Gezelle. |
Oès = II 276, 21: als (roeselaars plat); - 277, 9: ons (id.); - II 167, 6: ons (pseudo-leuvens; de Leuvenaar zegt eigenlijk ons; z. Goemans l.c. II (1954) blz. 333. |
Offerkeerse = II 220, 9; 231, 8: een wassen kaars als offerande. |
Of kommen = II 277, 27: afzakken. Cf. Vercoullie, l.c. 44 i.v. of. |
Oftewel = III, 234, 26: z. ofwel. |
Of 't ware = II 27, 18; 39, 14; 47, 6; 52, 35; 66, 9; 73, 29; III 199, 11; 248, 17: als het ware, om zo te zeggen; z. Walgrave, o.c. 17; - alsof: II 208, 12; 258, 12. |
Ofwel = III 167, 18: zoniet. |
Oge = Vrouwel. als bij Gezelle: II 8; 27, 28; 47, 17; 74, 8; 76, 20; 80, 5; 21; 86, 5; 131, 27; 204, 2; 324, 1; III 37, 14; Cf. Vercoullie, l.c. 25 § 3. - Later eerder onz., wanneer R. het algemeen nederlands nader komt: II 211, 18; 223, 24; 227, 7; 231, 9; 264, 10-11. |
Okeanine = III 233, 21: wschl. drukfout voor: okeaniden. |
Om + infinit. = i.p. v. te + inf. Zeer gebruikelijk in wvl. Cf. Vercoullie 40a: III 234, 27; 299, 12; 237, 2; 279, 4. |
Ombeslagen = III 232, 6: rondom beslagen. |
Omdasse = II 277, 31: opdat ze (plat). Cf. Vercoullie, l.c. 46. |
Omnevelen = III 105, 25; vochtig worden, zich met tranen vullen. |
| |
| |
Omreden dat = III xxi, 24: omdat. |
Omrijden = II 69, 3: (klemtoon op om-): doorploegen, omwoelen. |
Om sterven liggen = II 188, stervensziek, de dood nabij zijn. (Ook bij Gezelle). Cf. Vercoullie, l.c. 40. |
Omzeven = III 369, 4: lichtjes omwaaien. |
Onbezoekelik = III 234, 13: ontoegankelijk. |
Onderdoen = III 235, 6: toegeven aan. |
Ondervelijk = II 192, 15: onbederflijk, onvergankelijk. |
Ongeweerte = III 90, 21: stormweer. |
Onplichtig = II 73, 21: onschuldig. |
Oneffen = III 303, 14: onpaar getal. |
Onoverkoutbaar = III 235, 13: niet te bepraten; onvermurwbaar. |
‘Ongediert der papen’ = II 268, 10: heftig anti-katholiek strijdlied van Julius De Geyter. |
Onrechtig = III 234, 10; 241, 27: onrechtvaardig. |
Onrechtveerdig = III 60, 28: onverdiend. |
Ons getween = II 187, 6: met ons beiden, Cf. Vercoullie, l.c. 32. |
Onswaart = III 62, 12: naar ons toe. |
Ontdekken = II 68, 6; 260, 14; 264, 6: blootmaken, laten zien. |
Ontdragen = III 232, 9: wegnemen. |
Ontijdig = II 95, 28: voorbarig; III 275, 4; 305, 1: inopportuun. |
Ontjonnen = III 98, 14: misgunnen, jaloersheid. Cf. De Bo, i.v. ontjeunen. |
Ontliegen = III 41, 16: ontveinzen. |
Ontmachtigen = III 310, 26: ontkrachten. |
Ontschieten = II 45, 6: ontspruiten. |
Ontslegen = II 209, 31; III 285, 14: ontslagen, ontbonden. Cf. Vercoullie l.c. 35. |
Ontsluiten = II 233, 2: opengaan. Z. ook: ontvouwen. |
Ontsteken = III 293, 5: prikkelen, ophitsen; - II 74, 35: ontstoken (Cf. Vercoullie, l.c. 34). |
Ontsteld = III 278, 1: in de zinnen geraakt. |
Ontvouwen = II 15, 23; III 257, 7: ontplooid worden. ‘Dikwijls wordt een bedrijvend ww. met lijdende beteekenis gebruikt in gevallen waar het Fransch het reflexief geslacht gebruikt’. (Vercoullie, l.c. 40). |
Ontwaken = III 267, 20; 285, 30; 351, 16: cf. ontwiek. |
Ontweiden = III 345, 5: ontweien, de ingewanden uitnemen (jachtterm). |
Ontwiek = II 34, 4: sterk praet. van ontwekken = wakker roepen; - R. en alle wvl. schrijvers verwarren 't wel meer met ontwaken: bvb. II 18, 36; 24, 29; 133, 10; bvb. 207, 3; 320, 10; - III xxix, 21; 61, 9. |
Ontwikkelen = III, xxiii, i = zich ontwikkelen (met: hebben!) zie Vercoullie, l.c. 41, 3 a. |
Ontzaglik = II 34, 12: ontzagwekkend. |
Onwilliglik = III 138, 21: onvrijwillig. |
Onverzien = III 241, 8: onvoorzien. |
Ontzien = III 262, 4: vrezen. |
Onzienlik = III 231, 12: afzichtelijk, gruwelijk; - III 233, 9: onzichtbaar. |
Oodmoedig = III 106, 2: etymologiserende spelling, blijkens een nota in Wahrheit und Dichtung. Vgl. mnl. odelicke. |
Ool = II 276, 21 (met scherplange -o-): al (Roeselaars plat). |
Oor (ore) = II 80, 24; 169, 2; III 203, 7 : vrouwel. Cf. Vercoullie, l.c. 25, § 3. - Later eerder onz.: II 179, 17; 223, 24. |
Oorbeeld = II 73, 33; 76, 11; 87, 16, 20; 125, 12; 132, 1: eerste, ideale beeld; - - II 79, 23; 320, 6: God; - II 167, 8: oertype; - II 224, 6; 250, 14; 272, 10; 332, 30: ideaal; - v.d. oorbeeldbouwend III 246, 16: idealen wekkend; ook: oorbeeldig = adj. ideaal III 255. |
Oorbronne = III xxii, 33: vroegste, oudste bron. |
Oorgedacht = III xxii, 20: principe, grondbeginsel. |
Oorlof = III 313, 25: verlof, toelating. |
Opdracht = II 311, r. 11: mann. bij R. |
Opgedregen = II 1: part. praet. v. opdragen. Cf. Vercoullie, l.c. 35. |
Opnemen = III xxxvii, 33: aanwennen, de gewoonte aannemen. |
Opziener = III xiv, 15; III 280, 14: studiemeester, surveillant. Bedoeld is E.H. Axters, later Jezuiet geworden. |
Ord(e)re = II 59, 13: orde. |
Ore = III xxvii, 35: vrouwelijk. Cf. Vercoullie, l.c. 25. |
Orgelklang = II 5, 7: z. Wapenklang. |
Oriflam = II 221, 7: (lat.: aurea flamma: goudwimpel, gonfanon of strijdvaan. |
Ors = II 52, 18: te orse = te paard; vgl.
|
| |
| |
orsbare = draagstoel met paard bespannen. Z. Walgrave, l.c. 24. |
Oudde = III xiii, 23; 313, 7: leeftijd. Eigenlijk: oude: cf. Vercoullie l.c. blz. 20. |
Ouderachtig = III 239, 20: Sententieus, zoals oude mensen plegen. |
Overkouten = III, 233, 25: ompraten, overtuigen. |
Overwegen = III 115, 12: opwegen, zwaarder wegen dan. |
Overzeeuwse = II 202, 13: overzeese. |
Owi, o wach! = II 257: helaas, o wee! |
Ozo = II 277, 6: alzo (plat). |
Overhands = III 253, 8: beurtelings. |
Overjaar = III 267, 10: vorig jaar. |
Overmeesterd = III 167, 5: overtuigd. |
Overgezag = III 301, 28: oppergezag. |
| |
P
Paalstaak = III 201, 26: tautologische samenstelling van het type windhond enz. |
Paap = III xxxvi, 4: katholiekgezind, conservatief. |
Pale = II 120, 18: grenspaal. |
Paluffen = II 277, 10: strelen, aaien. |
Pakken = II 277, 10: aangrijpen, ontroeren. |
Pand = II 57, 13: mann. Zie ook III 38, 16. |
Pandoer = II 161, 10; 345, 4: Leuvens studentenwoord: politiedienaar. |
Pane = II 105, 14: fluweel. |
Papbrokke = II 70, 3: brood- en melkpap. |
Parnas = II 96, 9: was de vergaderplaats van de Secundastudenten te Roeselare, vóór de incidenten van juli 1875. |
Participium praesens = II 7; 23, 10, 14; 46, 27 vlg.; 52, 22; 63, 2; 80, 7; 101, 10 vlg.; 198, 16; 201, 24; 206, 25; 207, 2, 3; 16; 208, 33: wellicht onder franse invloed komt die vorm bij R. meer dan normaal voor. Zo ook: III, xxiv, 26; xxxiv, 18; 248, 21 vlg. |
Pasque-Dieu = III 275, 21: ofra. krachtterm: bij Godes Paasfeest. |
Pastorinhaling = II 44: plechtige installatie van een nieuwbenoemd pastoor. |
Passe = III 368, 18: juist van passe = op 't goede moment. |
Pateel = II 70, 14: platte schotel of kom; lat. patera. Z. Walgrave l.c. 32. |
Paters (beste) = II 124, 18: meest ruimdenkende, mildst oordelende in de biecht. Cf. Walgrave, l.c. 36. |
Pathmos = II 96, 4: de vergaderplaats van de opstandige secunda-studenten te Roeselare, na juli 1875. |
Peerdegast = II 83, 20; III 317, 20: ruiter, cavalleriesoldaat. |
Pegelen = II 29, 35; III 2, 1: peilen. Pegel = ieder merkteken in melkkan of andere vochtmaat. Pegelen staat tot peilen, als Hd. segeln tot zeilen en eng. rain tot nl. regen, wvl. rein. Cf. stuifreinen II 59, 33; II 64, 1. Z. Walgrave, l.c. 17. |
Peilt = III 257, 19: wordt in wvl. pilt gesproken, wat zuiver rijm geeft met stilt. Cf. Vercoullie 10, c. |
Peizen = II 56, 15; 101, 11; 228, 14; 241, 9; 324, 3; 24; - III 355, 20: denken, oordelen. Cf. Vercoullie, l.c. 17, 6. - Peist eens = II 268, 2: stel je voor! |
Pennoen = II 120, 10: riddervaantje. |
Perelen = pinkelend schuimen. |
Pergament = II 32, 21; 144, 8: etymologiserende spelling voor perkament = papier uit Pergamon. Zo ook bij Gezelle. |
Pert = II 228, 6; III 285, 12: kwade poets; v.d. III 284, 14: pertenspeler = poetsenbakker. |
Peterman = II 161, 10; 167, 4; 344, 17: Leuvens burger, filister in de ogen van de Leuvense student. |
Pevelberg = II 221, 6: de bedoelde slag werd geleverd in 1304. |
Philippe d'Artevelde = II 269: een epigram op het ‘vaderlands toneelstuk’ van Ch. Potvin. |
Pijnen = II 78, 1; 85, 18; 87, 22; 188, 5; - III 53, 9; 116, 15; 362, 7: moeizaam pogen, worstelen; - ook: II 223, 13; III 29, 13; 235, 24; pijnigen. |
Piloton = III 331, 5: kromspraak voor: peloton. |
Pinten = II 190, 24; 192, 23; - III 344, 14; 340, 6; 364, 12: versieren, z. gepint. |
Pinting(e) = II 236, 15; feestelijke opschik, versiering. |
Plastiken = III 347, 15: plastische kunstenaars, beeldhouwers. |
Plataf = II xxxix, 8; 23, 17: vlakweg, zonder veel doekjes. |
Platse = II 277, 21: betrekking, plaats (plat). |
| |
| |
Plegen = III 162, 31; 225, 12: goed behandelen, verzorgen. Cf. Hd. |
Pletten = II 64, 16: verpletten; hier: terneêrslaan, heftig ontroeren. |
Plogen = III, 267, 3: vl. t. mv. v. plegen. Cf. echter Vercoullie blz. 27. |
Poêr = II 235, 11: springstof, buskruit. |
Port d'armes = III 312, 35: bedoeld is: garde-à-vous = in de houding! |
Potelen = II 226, 11; 265, 16; III 116, 16: bepotelen, verfomfaaien. |
Presentie = II 167, 6: gezelschap. |
Preu(t)s = II 105, 5; 119, 11; 137, 8: fier; - III 297, 14: overmoedig. |
Preusheid = III 274, 20: overmoed, vermetelheid; - III 343, 5: fierheid, ridderlijkheid (ironisch). |
Prigioni = II 227: gevangenissen. Allusie op Silvio Pellico's werk Le mie prigioni (1834). |
Primicerius = III 185, 6: hoogste waardigheidsbekleder. |
Prinsenhof = II 55, 2: het grafelijk slot te Brugge. |
Proeven = II 159, 5; 239, 28: proberen; - II 233, 13; III 17, 4: beproeven. |
Profes = II 107: plechtige aflegging der geloften van een kloosterling(e). |
Pronkhoofd = II 117, 12: pronker. |
Pruttelen = II 277, 27: binnensmonds zijn ergernis luchten. |
Punten = III 34, 9: puntig uitlopen. |
Purperwendig = III 253, 18: paarsblauw. Zie blauwendig en cf. Vercoullie, l.c. blz. 22: -endig. |
| |
R
Raad = III 39, 15: beslissing. Cf. Hd. Ratschluss; - III 234, 31: vond. |
Raan = II 65, 13: ook: Rane: III 49, 6; 53, 1; 203, 8: zeegodin, vrouw van Eger. |
Raboud = II 55, 19: schelm, booswicht (cf. fra. ribaud). Z. Walgrave, l.c. 26. |
Raden = II 157, 4: ontraadselen. |
Rapelijk = III 313, 16: besmettelijk. |
Rave = III 80, 10: raaf, ongeluksvogel. |
Rechten = III 235, 15: rechtspreken. |
Recht hebben = III 4, 14: germanisme voor: gelijk hebben. |
Rechtuit = III 236, 25; 283, 21: dadelijk; - III 294, 5: duidelijk, oprecht. |
Rechtzinnig = III 294, 18: oprecht, openhartig. |
Reden = II 36, 16; 67, 12; 72, 9; 185, 9; III 93, 16; 146, 31; bereiden, gereed houden of maken; - III 98, 15: onnozele redens = dwaze praat; - III, 112, 27: redenatie: 189, 7; III 239, 14; 275, 17; 357, 22. |
Reegsem = III, xxxiii, 30: reeks, aaneenschakeling (etymologiserende spelling bij rijgen). |
Regementjonkers = III 286, 32: cadetten. |
Reie = II 159, 16: brugs kanaal; - II 181, 15: een troep waternimfen; meerminnen. |
Reiken = III 73, 17: reikhalzen. |
Rein = II 31, 2; 297, 18; 21: regen. Cf. De Bo, i.v. en z. boven: pegelen. Vercoullie, l.c. 19, 2. |
Reinen = II 46, 7: reinigen. Bij Gezelle vaak; regenen. |
Reke = II 37, 1: rij. - II 26, 10; III 119, 3: te r. = op een rijtje; - II 271, 11: drukregel. |
Rekrutement = III 29, 9: legercontingent (jaarlijks). |
Rescousse = III 274, 5: fra. hulp. |
Retraite = II 108, 3: korte of langere tijd van geestelijke afzondering in gebed en meditatie. |
Reuzenleest = II 210, 8: reuzengestalte. |
Rid = II 51, 13: etymologiserende spelling voor rit (bij rijden). |
Rijm = III 229, 25: m. rijp kent de wvl. niet. Z. De Bo i.v. rijmen. |
Ringel = III 230, 19: gewoon wvl. voor: ring; v.d. ringelen III 231, 17: met ringen vastmaken. |
Rijkdom = II 26, 18; 35, 17: verzamelnaam voor: de rijken; aristocratie. |
Rik = III 64, 21: vorst, (bij lat. rex); ofwel III 73, 6: strijder: wisselvorm van Hd. Recke. |
Ripzand = III 62, 12: de zandbank bij het Rip, een vaargeul benoorden Blankenberge. |
Roeien = II 40, 7; 42, 7; III, 91, 5; 239, 15: gooien, werpen, (eerder Brabants); wvl. zegt rooien (z. De Bo, i.v.). |
Roeken = II 64, 11; 263, 14; 279, 11; III 2, 11: bekommerd zijn, vrezen, geven om i. Vgl. 292: roekende en zoekende naar waarheid. |
| |
| |
Roep = II 46, 30; 75, 28; 79, 19: roeping (vooral geestelijke); toch ook profane: III 108, 20. |
Roer = II 172, 4; 235, 2: jachtgeweer, vuurroer; wapen II 343, 20. |
Ron = III 268, 17: praet. v. rennen. |
Roomsgeschaafd = III 207, 17: oppervlakkig met een tintje romeinse beschaafdheid getint. |
Rost = I 51, 20: ros, roodharig. (Cf. grijsde). Cf. Vercoullie, l.c. 22. |
Rosten = III 292, 5: roesten. |
Ruize en rooi = III 96, 20: allitterende tweelingspreuk voor: last, moeite. Cf. De Bo, i.v. |
Ruine = II 50, 10: rune, gedicht in runen gesteld. |
Rullen = III, 54, 6: binnensmonds mompelen. |
Rune = II 157, 3: in runen vervatte voorstelling. |
Ruttelen = II 124; III 290, 7: rammelen, reutelen. Z. klutteren; - pruttelen, binnensmonds brommen: III 286, 3. |
Ruut noch muut = II 277, 5: niet het geringste gerucht. |
| |
S
Saen = II 18, 5: mnl. spoedig. |
Saks(e) = II 31 r, 8; III 34, 12: strijdbijl. |
Salut en de kost = III 29, 21: ironische afscheidsgroet, door volkshumor meestal nog aangelengd met: en de wind van achter, en uw broek vol erwtsoep... |
Samelen = II 28, 23; 39, 20: zich verzamelen. Z. ontvouwen. |
Samenlood = II 57, 10: praet. v. -luiden. |
Sang = II 17, 27; 33: mnl. praet. v. singhen. |
Scampa via = III 285: tersluik ontvlucht (v.d. schampavie spelen). |
Schabbe = II 31, 11: voorschoot, boezelaar; ook: kieltje voor knapen. Z. DeBo. |
Schale = II 251, 3: drinkbeker. - v.d. schalenklang II 155, 5; z. wapenklang 233, 28. |
Schalk = II 312, 27: knecht. |
-schap = R. gebruikt de meeste afleidingen op -schap vrouwel. Wellicht Hd. invloed; z. III 352, 24; ook onzijdig: III 230, 4; 238, 28; 247; 244, 20; 256; 281, 9; 293, 23; 345, 8. |
Scharen = II 15, 24; 39, 30; 57, 16; 101, 16; III 244, 21; 324, 14: zich scharen, z. bij ontvouwen. |
Schaûw = ook: schauwte = II 5, 14; 66, 20; 103, 3; 179, 6; 180, 6; 181, 6; schaduw; v.d. schaûwetinten, III 315, 17. |
Schenden = III 343, 19: doen verwelken. |
Schelt = II 5, 26; 32, 7; 39, 21; 50, 5; 97; 14; 143, 8; 261, 3. - Later ook: Schallen; 42, 10; 50, 11; 21; 136, 16. |
Scherm = II 210, 18; III 192, 4: verweer. - Scherremsaks = II 141, 11; 150, 12: strijdbijl. |
Schetterlachen = II 51, 9: schaterlachen; III 349, 27. |
Scheute = II 161, 6: uitspruitsel; - III 293, 4: schot. |
Scheutevrij = III 53, 8: buiten schot. |
Schiere = III 55, 13; 64, 10: grote spaander hout. |
Schieten = II 5, 18: krachtig werpen. |
Schietlijk = II 180, 8: schielijk; pseudoetymologiserende spelling. Cf. On. skiótligr. |
Schik = II 203, 20: schikking, gestelde orde. |
Schikken = II 168, 1: zich op rang stellen. Z. bij: ontvouwen. |
Schiksel = III 11, 10: noodlot. Cf. Hd. Schicksal; III 27, 26: het Noodlot als Voorzienigheid, v.d. ook III 11, 23: noodlotsschikkingen: III 105, 1. |
Schildmeid = III, 1, 18; 52, 6; 89, 19; wapenvrouw; cf. Speremeid en vgl. 90, 9 vlg. |
Schillen = II 53, 5; 278, 11; III, 5, 1: schelen; II 167, 6 (Leuvense uitspr. sjielt). |
Sching = II 23, 2; 66, 10; 70, 4; 83, 1; 198, 16; 261, 12: schijn; ook schingen: II 17, 24; 61, 5; 66, 13; 78, 11; 203, 19; 297, 25: schijnen; - schong = vl. t.v. schingen: II 47, 1; 76, 4; 8; 79, 22; 99, 8; 143, 9; 194, 2; 264, 18; III 242, 27; 267, 28; - doorschongen = II 32, 22: doorschenen, doorschijnend; zie ook samenstellingen als: manesching. - Later gaat de voorkeur naar schijn: bvb. III 71, 14. |
Schinken = III 209, 10: schenken. Cf. Vercoullie, l.c. 10, 11 c. |
Schof = III 52, 5: voorbijschuivend wolkgevaarte. |
Schooi = II 125, 5: bedelmentaliteit. |
| |
| |
Schole = III 280, 20 vlg.: klasselocaal. |
Schorte = II 277, 9: voorschoot, boezelaar. |
Schoûren = II 242, 7: schouders (spr.: schoeren). |
Schouwen = II 70, 34: achterdochtig of angstig rondkijken; III 242, 8: schuwen. |
Schrage = III 242, 22: onderstel. |
Schremen = II 277, 8: schreien, hartstochtelijk wenen. |
Schribbelen = II 91, 24; krabben, schrammen. Z. De Bo, i.v. |
Schrijfallaam = III 288, 31: schrijfbenodigdheden. |
Schruwel = III 79, 17; 151, 5; 205, 12: schorre, wilde kreet. |
Schruwelen = II 53, 9: angstig gillen; - 77, 23: wild huilen. Z. Walgrave, l, c, 25. |
Scuutjen = II 144, 13: mnl. schuitje. |
Ser = II 145, 4, 5: sire, heer. |
Serren = II 27, 12; 48, 24; 60, 1; 78, 9; 79, 5, 9; 83, 17; - III 88, 23; 147, 8; 204, 10; 352, 6: prikkelen, sarren; - II 74, 16; 32; 114, 28; 158, 16: uitdagen. Z. Walgrave, l.c. 17. |
Sigma = III 209, 3: ligbed in halfcirkelvorm. |
Sinkjale III 117, 14: inham v.h. Swin. |
Skalde = III 24, 10: Schelde. Cf. Lat. Scaldis. |
Slaan = II 278, 5: treffen. |
Slachten van = II 320, 15: gelijken aan. |
Slag = II 346, 24: scansie, versmaat; - III 288, 21: op het sl. = op de klok; - slag om slinger = III, xxxv, i: met geweld over en weer; lap om leer. |
Sleeckx = II 268: nl. Domien Sleeckx, Antwerps roman- en toneelschrijver uit de latere romantiek en met nogal uitgesproken liberale strekking. Zijn stuk Zannekin is van 1865. |
Sleek = II 112, 2; 114, 2: sluik haar. |
Slepevoerder = III 112, 10: sleepdrager. Vgl. 112, 2. |
Slepen bachten j. = II 182, 15: het aarzelend achternalopen. Voor bachten z. i.v. |
Slieren = III 43, 4; 52, 9; 250, 25: Z. De Bo i.v. sleeren = glijden. |
Slingeren = II 37, 1: zich voortbewegen. |
Slore = II 277, 4: sukkel. |
Sluiken = II 70, 4; 72, 5; 158, 10; III 18, 24; 32, 10; 88, 21; 156, 8; 352, 19: sluipen. - R. kent ook sluipen (bvb. III 358). |
Sluiten = II 67, 23; 252, 9; 308, 7: aaneensluiten. |
Smachten = III 147, 17: = versmachten. |
Smale = 257, 8: makel, kleinheid (?), wschl. verwart R. hier de betekenis van mnl. smale? |
Smeieren = II 83, 5; 120, 15; III 188, 19; 273, 4: verpletteren. |
Smekelen = III 251, 11: vleiend vragen (cf. Hd. schmeicheln). |
Smelten = II 5, 9; III 25, 27: zich versmelten. Z. bij: ontvouwen. |
Smiten = II 277, 25: neêrwerpen (plat). |
Smook = II 203, 34: dikke walm. |
Smoor = II 23, 30; 143, 6; 187, 14; 248, 5: damp, nevel, mist; v.d. unipersoneel |
Smoren = II 276, 22: nevelig zijn; - roken (v. tabak) = 11, 5 15; 7, 24; 112, 7. |
Snake = III 76, 15: slang; vgl. engels. |
Snakken = II 42, 62: driftig aangrijpen. |
Snekke = III 6, 10; 26, 6: 79, 13: lichte vaartuigen van de germaanse wikings. |
Snel = III 79, 2; 97, 4: knap, flink, mooi en kloek gebouwd. |
Snijden = III 56, 4: bloedig vechten met mes of zwaard. |
Souvenance = II 54, 1: ouder fra. v. Souvenir. |
Spâ = II 55, 5: laat, spade. |
Speersen (spersen; ook speerzen) = II 51, 26; 83, 29; 263, 18; 275, 15: spatten; v.d. opspuiten. Z. Walgrave, l.c. 29. |
Spek = II 285, 23: niets voor mij. Geen spek voor mijn bek. |
Spelen = II 360, 16: verbeelden. |
Spellen = III 15, 12: voorspellen. |
Speremeid = II 51, 12; III 72, 8: wapenvrouw der goden, de amazone bij de oude Germanen. Cf. Walgrave, l.c. 23. |
Sperevechter = II 201, 29: zwaardstrijder. |
Sperke = II 219, 20; 277, 3: sprankel; - II 203, 29: sperksken. |
Spiegelen = II 264, 18; 312, 18; 313, 3: zich spiegelen; z, bij ontvouwen. |
Spijt = II 110, 21: toorn, ongeduld. |
Spilde = II 124, 4: slank, mager. Cf. Vercoullie, l.c. 22. A. Walgrave, l.c. 36. |
Splijten = II 83, 11: uiteenvluchten. Z. bij ontvouwen. |
| |
| |
Spokken = II 85, 10: poffen, knetteren. Z. De Bo, i.v. |
Spoog = II 247, 12: vl. t.v. spuigen = spuwen. |
Spore = III 319, 6: te s. en te messe = van top tot teen gewapend (oude instrumentalis). |
Spotgewoon = II 47, 12: spotziek. |
Spreiden = II 32, 14; 234, 28; III 64, 13; 264, 10; 290, 6; 339, 26; 369, 31: zich verspreiden; - II 5, 26; II 38, 7, 12; 56, 19; 67, 18; 79, 12; 97, 16; 126, 1; 145, 22; 157, 28; 181, 1; 220, 18; 308, 2: zich uitbreiden; - vgl. ontvouwen. |
Sprekend = III 140, 10: gesproken. Cf. Vercoullie, l.c. 40, 2 a. |
Springhale = II 220, 14: wapentuig. |
Spuigen = II 6, 8: braken; 56, 11; 84, 10; 133, 20; 135, 17; 255, 24; III 301, 6: spuwen. |
Spuitensveerdig = II 257: tot spuiten in staat. |
Staal = II 201, 21; III 94, 17; 173, 23: strak, sterlings. |
Staan = II 18, 23; III 72, 5: stoppen, ophouden; - II 32, 70; 201, 21; III 333, 11: stilstaan. |
Staatzucht = II 161, 24: politieke passie. |
Stake = II 126, 19: polsstok of ook: riemspaan. |
Standhouden = II 69, 18: blijven staan. |
Stapelen = II 42; 83, 21: zich opstapelen. Z. bij: ontvouwen. |
Stappans = II 145, 10: dadelijk (cf. Mnl). |
Stappe = III 299, 16: alle s. = telkens weêr. |
Stede = III 314, 6: plaats; - III 349, 1; 26: stad. |
Stedevoogd = 287, 6: stadscommandant. |
Stek = II 266, 14: stekeligheid, epigram. |
Steken = III 288, 1: hem soldaat s. = vrijwillig dienst nemen als s. |
Steken = II 37, 17; III 51, 4: den hoorn st. z. hoorn; - III xxxiii, 19: iemand g.k. steken = aanstellen tot g. k. |
Stierman = III 234, 8: heerser. |
Stikt = II 277, 11: steekt (plat). |
Stool = III 15, 4; 80, 7: 3e pers. enkv. v. stelen. Cf. Vercoullie, l.c. 34, b. |
Stoow = III 102, 12: zie stuwen. |
Store = III 253, 4: in st. zetten = in beroering brengen, ophitsen, tot oproer aanzetten (cf. fra. mettre en émoi.) |
Stoppen = III 311, 27: ophouden. |
Storremwagen = II 225, 2: stormgeweld. |
Strale = II 184, 7; 298, 12: vrouwel.; ook onz. II 343, 4. |
Stralen = II 311, 10; III 209, 14: vonken schieten; III 160, 11: steken. |
Strek = II 236, 2: strik. Cf. Vercoullie, l.c. 8, 5 c. |
Stranden = III 208, 5: ontschepen. |
Strekken = II 40, 17, 22; 59, 1; 204, 15; 234, 12; 308, 18: III xxx, 27: zich uitstrekken. Cf. bij: ontvouwen. |
Striên ip i. = II 277, 14: kijven op i. (plat). |
Strijdgezind = II 22, 24: strijdlustig. |
Stroelen = II 263, 18: ruisend stromen; ook euphemistisch voor: mingere. |
Stronkelen = III 35, 7; 60, 15: struikelen. |
Studie = III 286, 6: gemeenschappelijke studiezaal; - III 286, 7: de tijd aldaar doorgebracht. |
Stuifreinen = II 19, 3: stuifregenen. |
Stuiven = II 201, 25: vluchten. |
Stuwen = II 73, 2: opwekken, uitlokken; - II 79, 7; 157, 25: opjagen. R. vervoegt het gelijk duwen: III 102, 12. |
Sus! = III 274, 22: fra. er op los! |
Swanselen = II 38, 4: dooreenklotsen, in baren opspatten. Cf. ook Gezelle, Do. dd. i.v. |
| |
T
Taalbaas = II 270, 10: naam die de wvl. ‘particularisten’ van Rond den Heerd en de S. Luitgaardegilde gaven aan de tegenstanders van hun beweging. |
Talen = III 11, 23: vertellen, vertolken. |
Tammen = III, 346, 13: temmen (rijmvorm!) |
't = het vóór ww. = er: II 12, 9; 14, 14; 18, 2; 24, 20; 66, 25; 75, 30; 98, 1; 99, 17; 117, 12; 127, 23; 137, 1; 182, 3; 216, 24; 231, 3, 4; 266, 14; 279, 3; III 26, 10; 167, 16; 206, 2: Z. Vercoullie, l.c. 27, 4; - II 14, 14: 't leefde alhier = er was leven hier; vgl. II 97, 18. |
Te + infinit. = II 99, 4, 5; 264, 17: om te. Duitse invloed?; - te einden II 27, 20 = aan het eind, verderop; - te gare II 142; 147, 3; 159, 3; 199, 23; 201, 15: bijeen, samen. |
| |
| |
teer zijn van i. = II 234, 25: onderhevig aan, gevoelig voor. |
Te evens = III 246: tevens. |
Tegenstel = II 57, 8: tegenstelling, antithese. |
Tegenstrijdig = III 88, 3: strijdig met, schadelijk voor. |
Tegenwoei = II 314, 1: z. woei. |
Tem = II 59, 28; 125, 29: tam, getemd. Z. Vercoullie, l.c. 8, 5 b.; Walgrave, l.c. 29. |
Te onzen = III 315, 16: bij ons. |
Te passe = III 88, 8: op 't goede ogenblik. |
Terten (ook: terdten) = II 59, 19; III 244, 28: betreden; - II 67, 24; 223, 29; 260, 23; 308, 8; III 244, 18: vertrappen; - III 16, 12; 368, 15: tarten, uitdagen. |
Te wege = III 3, 3; 40, 26; 123, 25; 208, 11; 286, 6: op het punt, aanstaande. |
Tiegen = toog, getogen: II 36, 13; 21; 50, 15; 57, 1; 24; 76, 23, 35; 78, 5; 143, 17; 179, 2; 220, 4; 260, 13; 308, 5; III, 7, 7; 30, 11; 342, 7: (eerder boekenwoord!): trekken. |
Tiendubbelend = II 81, 1; 85, 29: vertienvoudigend. |
Tier = II 157, 14: groei. |
Tocht = II 235, 12: doortocht. |
Toe 't = II 277, 33: tot nu toe. (plat) |
Toedrijven = II 24, 5: komen aandrijven. |
Toegeven = III xxxiv, 11: toekennen. |
Toekomen = II 230, 14; III 3, 7: naderen, aankomen; - II 257, 1: overkomen, gebeuren. |
Toekruipend = III 238, 10: traag naderend, sluipend. |
Toekomer = III 4, 1: aankomende, laatstgekomene; III 289, 16. |
Toekomst = III 155, 12: aankomst. |
Toen = II 11, 3: wanneer, als; veel met tegenw. tijd van het ww. gebruikt bij de wvl.; soms ook zelfs met toek. t. II 325, 3; - III xix, 27: dan, van dan af; toen nog III xxxviii, 10; 200, 19; 340, 33: dan nog, nog wel. |
Toestappen = II 201, 18: naderkomen. |
Toêta = II 277, 2: tot dat (plat). |
Toge = II 74, 2: teug. (boekenvorm). |
Togen = II 203, 21; - III 234, 31; 287, 4: tonen; - III 175, 20: schijnt, uitziet. |
Tolken = II 223, 5: vertolken. |
Tomme = II 222, 11; III, 9, 6; 183, 33: grafheuvel (tumulus). |
Ton = II 277, 1, 2: (verscherpt en verdoft uit) dan. Door anderen verbonden met: toen (zie boven). |
Tonge = III 28, 13: de tonge pelen = uithoren, geheimen ontfutselen; - III 341, 5: de t. korten = doen zwijgen. III 364, 1-2: het herte loopt over, de t. langt uit = waar 't hart vol van is, daar loopt de mond van over. |
Torenen = II 157, 17: zich ophopen. (Cf. Hd. türmen). |
Tour du monde = II, 268: bedoeld is het meest gelezen werk van Jules Verne. |
Toverlik = II 227, 22: betoverend. |
Trap = II 29, 10, 13: mannel. Cf. Vercoullie, l.c. 24 vlg. |
Trapelen = II 6, 9: vertrappen. |
Trawand = III 9, 22: bondgenoot (bij fra. truand = eigenl. landloper, bedelaar). |
Trede = II, 220, 4: stap, tred. |
Treflijkheid = II 100, 2: deftigheid, respectabiliteit. |
Trekken = III xl, 29: zich aanschaffen, een abonnement nemen. |
Troppelen = II 24, 2; 53, 4; - III, 56, 6; 340, 1; 359, 7: in troepjes saamscholen. |
Trouwig = III 110, 18: getrouw. Het achtervoegsel -ig frequenter in wvl. dan in algemeen Nederlands. |
Tuimelbomen = II 172, 25; III 292, 26: hals over kop neerstorten. |
Tuithoorn = II 51, 21; 235, 3; - III 95, 19: toethoorn. |
Tweederlei = III 158, 3: twee kanten hebbend, dubbelzijdig. |
Tweedernegde = II 263, 17: tweesnedig, dubbelsnijdend. (eigenl. wvl.: tweenegde; z. De Bo, i.v.). |
Tweederwerf = III 27, 4: een tweede keer. |
Tweelicht = II 83, 23; 102, 2; 103, 5; 262, 8; III 263, 1: schemering. Vgl. eng. twilight. Een boekenwoord. |
Twi = II 17, 7; 18, 8; 47, 22; 48, 6, 10; mnl. te wi, dat eigenl. waarom betekent. R. gebruikt het verkeerd voor tfi = foei! Zie ook: III, 18, 27; 258, 9. |
| |
| |
| |
U
Uchten(d) = II 17, 13; 69, 6; 200, 4; 210, 28: ochtend, (ook: nuchten). |
Uiteenlopen = II 14, 10: sterk verschillen. |
Uitgedoomd = II 234, 27: z. domen. |
Uitgetwist = III 161, 14: door verkwisting geruïneerd. |
Uitgesprongen = II 23, 5: gekanteeld. |
Uitlangen = III 306, 8: breedvoerig betogen, uitweiden. Cf. De Bo i.v. |
Uitnemend(e) = III xii, 13: bijzonder, uitzonderlijk. |
Uitneminge = III: uitzondering. |
Ure, uur = II 28, 28; III 26, 24; 201, 3: vr. Cf. Vercoullie l.c. 25. |
Uut = II 276, 13: uit (plat). |
Uutzitten = II 276, 22: uitstaan (plat). |
| |
V
Vaâmt = III 18, 27: omvademt, omvangt. |
Vadat = II 146, 11: laat het gaan! |
Van 't zijne = III 22, 16: op zijn manier, met zijn accent; - van haar zelven III, 57, 4: bewusteloos. |
Van = II 34, 21; 204, 20: door; - II 277, 30; 32: want (plat); - van anderszins = want anders (plat); - van... wege: III 240, met betrekking tot. |
Vand = II i8, 33; III 73, 16; praet. v. vinden (arch.) |
Vangenis = II 18, 33; 134, 5; 241, 6; III 369, 25: gevangenis. |
Varen = II 231, 17; III, xxiii, 13; 304, 11: ik late varen = laat staan,a fortiori! |
Vastsnakken = III 252, 5: heftig aangrijpen. |
Veedte = II 259, 14; III xviii, 26: vete. etymologiserende spelling. |
Veelvindig = III 239, 11: vindingrijk. |
Vei = II 59, 6: vet, vruchtbaar; v.d. veizaam II 161, 7; - veite = II 69, 15: weligheid, groeikracht, vruchtbaarheid. Cf. Walgrave, l.c. 28. |
Venster = II 315, 6; III 285, 2: vr. in wvl. Cf. Vercoullie, l.c. 25, § 3. |
Vensterdoom = II 180, 5: wasem op de ruiten. |
Verbasteren = III xxiii, 5: zich (laten) verbasteren. (Met: hebben!) Cf. Vercoullie l.c. 41, 3 a. |
Verbidden = II 271, 10: door gebed zoeken af te wenden. |
Verbilden = II 44, 7: verbeelden (naar de korte wvl. uitspr. van beeld = bild); II 58, 6 laat zo R. doorpeilde rijmen op gilde. Cf. Vercoullie, l.c. 9, 10 c en en 10 e. |
Verbindnis = II 30, 22: bondgenootschap. Cf. Hd. |
Verblijden = II 153, 4: licht dronken maken of zijn; - II 234, 3: zich verblijden. Z. ontvouwen. |
Verboden = II 241, 12: mediopassief gebruikt. Cf. Vercoullie, l.c. 40, geslacht b. en De Bo, i.v. junnen. |
Verbreken = III 84, 16: (van de eed nl.); vgl. Hd. Verbrechen = misdaad. |
Verbolg = II 74, 16: belgde. |
Verdienstig = III, xxiv, 2: verdienstelijk. |
Verdoemen = III xxxiii, 31: veroordelen. |
Verdoofd = III xxxvii, 2: verdoft, toonloos geworden. |
Verdregen = II 241, 12: afdreigen. Z. Vercoullie, l.c. 9, 8 c. |
Verdreigde = III 201, 207: bedreiging. |
Verdrieten = III 287, 12: hem v. = zich vervelen; III 318, 3. |
Vereend = II 35, 3; 91, 4; 102, 1; 206, 21; 230, 21; 262, 21; 297, 12; 20; 316, 27; III 81, 17; 94, 16; 206, 5; 262, 1: eenzaam, v.d. angstwekkend. |
Vergang = II 17, 28: mnl. praet. v. vergaan; - subst. II 75, 13: ondergang; cf. Hd. |
Vergeestigen = III 53, 19: opbeuren, opmonteren. |
Vergelijkenisse = II 57, 8: vergelijking. |
Vergetelheid = III 33, 4: vergeetachtigheid, onoplettendheid. |
Verkeersel = II 70, 35: spook, weêrkerende geest van overledene. |
Verkijken = III 58, 13: zich blind staren. |
Verklaren = III 23, 16: verduidelijken. |
Verkloeken = II 212, 8; 242, 23: aansterken. |
Verlichter = II 203, 16: H. Geest. |
Verlidde = II 276: bedrogen meisje, verleide. Cf. boven bij verbilden. |
Vermanen = II 315, 4: aankondigen. |
Vermogen = II 30, 10: bij machte, in staat. |
Vernemen = II 26, 17; 189, 23; 223, 24;
|
| |
| |
- III 229, 21; 352, 18: waarnemen, horen. |
Vernestelen = III 53, 10; 271, 18: verward geraken. |
Vernte = II 23, 25; 24, 16; 28, 17; 36; 43; 48, 33; 313, 2; - III 262, 6: eigenl. geen wvl. vorm; voorkeur van de wvl. schrijvers voor vormen, die hun band met het germaans verraden. Vgl. gesternd. |
Verraads = III 45, 22; 163, 9: onverhoeds verraderlijk. |
Verschijnsel = III 204, 26; 250, 19: geest, spook. Ook: verkeersel. |
Verslaan = II 260, 2: afslaan. |
Verslegen = II 74, 29; afgeslagen; III 162, 9; 165, 3; 201, 16; 275, 2; 277, 10: verslagen. Cf. Vercoullie, l.c. blz. 35; III 267, 4: gesneuveld. |
Verslensen = III 83, 21: Wisselvorm van verslunsen = tot een slons = vod maken. |
Verslonden in i. = II 63, 18; 324, 5; - III 42, 9; 103, 10; 141, 5; 249; 353, 12: verdiept, geheel opgaand in i. |
Versmeieren = II 67, 28: verpletten, tot moes maken. |
Versmoren = III 195, 9: zich v. = verdrinken. Cf. haar. |
Verstalen = II 280, 9: sterken. |
Versteld = II 39, 17; III 165, 13: verrast, in de war gebracht. |
Versteven = III 257, 13: stramgeworden. |
Verstreuveld = II 201, 15: verward. |
Vertoog = II 225, 26; 318, 44: schouwspel. |
Vertrapelen = II 40, 28: wvl. vorm v. vertrappen. |
Verveerd = II 201, 28: geschrokken; - III 3, 6: bang. |
Vervolgen = II 227, 13: met de ogen volgen; - III 3, 5: uitvechten. |
Verwekken = II 48, 25: heropwekken, in de verbeelding terugroepen. |
Verwerren = II 203, 20; III 271, 27: in de war geraken. |
Verwijzen = III xxxiii, 5: afwijzen, veroordelen. |
Verwoed = III 300, 3; 333, 14: razend, hondsdol (wvl. wroed). |
Verzamelen = III 345, 12: zich v. Cf. bij ontvouwen! |
Verzeeuwd = II 247, 12: beroesd, beneveld door drank; III 285, 33: halfdronken en slaperig; III 253, 34: ook uitgeput door wellust. |
Verzetten = III 153, 20; 157, 14: uitstellen; - hem v. = III 289, 11: zich amuseren. |
Verzien = II 223, 24: zien, waarnemen. |
Verzingen = II 190, 8: in zang vergeten. |
Verzoeken = III 12, 27: bekoren; 225, 7: verlokken. |
Verzuchten = II 29, 7; 59, 30; 64, 18; 80, 19; 224, 15; III 30, 8: diep zuchten. |
Vespertijd = III 347, 2: avonduren. |
Vetebarend = III 305, 1: tweespalt verwekkend. |
Veteplicht = II 102, 30: weerplicht, bloedwraak. |
Vetepone = III 102, 17: wapenbestand, onderbreking van de vete. |
Vier = II 14, 16; 204, 2; 277, 1; 318, 1: vuur. Cf. Vercoullie, l.c. 11, 12 c. |
Vinden (in iets of iemand) = III 287, 2: sympathie hebben voor; genoegen scheppen. |
Vinder = II 341, 17; III 339, 5: dichter (cf. prov. trobador, fra. trouvère). |
Visselken = II 23, 29: visje; z. bosselken. Gevormd naar het stapeldiminutief wegelken, dat in wvl. leeft. |
Vlaams geluk = II 161, 4: een ongeluk dat nog erger had kunnen uitvallen. |
Vlame = III 242, 9: vlakte; v.d. volgens Gezelle: Vlaming. Loquela, i.v. vlamende. |
Vlekje = II 115, 12: zondeschuld. |
Vlerik = II 23, 23; 76, 1: vlerk; de wvl. school had voorkeur voor archaïserende spellingen. |
Vliederboom = II 189, 24: vlier; ook: vlienderboom bij Gezelle. |
Vliem = II 182, 14; III 103, 14: moordpriem, lancet. |
Vlijtig = II 23, 17: snel en druk doend. Z. De Bo, i.v. |
Vloerspel = II 262, 23: spel met de vloerbolle, z. De Bo. |
Vlokkig = II 103, 6: wolkig. |
Voeren = III 36, 20: aanvoeren. |
Volksgelonder = III 344, 18: gewoel, rumoer (wisselvorm: gelunder). |
Volksherkwikking = III 26, 2: stamverjonging. |
Vollen = II 39, 11, 12; 52, 29; 273, 5; III 210, 5: vullen (arch. vorm). |
| |
| |
Voogd = II 209, 20: nl. kerkvoogd: de Bisschop. |
Voor = II 46, 11: met betrekking tot. |
Voorspook = II 64, 19; 99, 31; III 39, 8; 120, 6: voorteken, voorafschaduwing. |
Voorwaardig = III 60, 31: aan voorwaarden gebonden. |
Voren = II 215, 20: voor, vooraan. Z. Vercoullie, l.c. 42. |
Vorenstaan = III 341, 4: verdedigen. |
Vorenspellen = II 145, 21: voor-dicteren. |
Vorenzingen = II 294, 4: vóórzingen. |
Vorstenschap = III 367, 27: heerschappij. |
Voute = II 277, 26: opkamertje, v.d. voutetrap. |
Vracht = II 98, 2: mannel. bij R. |
Vrede = II 3, 4; 32, 2, 4: vrouwel. bij R. |
Vriendig = III 233, 22: vriendelijk gestemd. |
Vreisse -dè = II 277, 15: vrijt ze misschien? De spelling met -ei- is etymologiserend bedoeld. Cf. III 42, 13: medevreiers. |
Vrijman = III 3, 4; 21, 5: vrijgeborene. Voor mv. op -s, zie Vercoullie, l.c. 25, II 2. |
Vro = II 112, 3; 114, 4; 151, 7: blijmoedig. Hd. invloed? |
Vroed = II 31, 22; 67, 11; 78, 18; 87, 4; 264, 3, 19; 311, 12; III 33, 6: wijs, verstandig; - II 80, 12; 102, 7; 102, 2; 104, 3: geleerd; - II 155, 25: ernstig. |
Vroeden = II 3, 32; 102, 13; III, 18, 14: redeneren, bevroeden. |
Vroedheid = III 105, 14: wijsheid. |
Vrogezind = II 50, 15; 213, 28; 273, 25: goedgemutst, opgewekt. |
Vromins = II 277, 11: vrouwmens (plat). Cf. III 57, 3. |
Vroom = II 142, 25: moedig; - II 166, 6: opgewekt, v.d. II 294: vroomheid = dapperheid. |
Vrouweleest = III 89, 4: man met geëffemineerde gestalte. |
Vrouwenheus = III 345, 8: fijngemanierd als (of) tegenover vrouwen. |
Vrouwredens = III 32, 15: vrouwenpraat. |
Vruchtig = III 115, 23: vruchtbaar. |
Vuist = II 56, 11; III 54, 9: mannel. in geschreven wvl. |
Vuuf = II 277, 12: vijf (plat). Vercoullie, l.c. 12, 18 c. |
Vuurroer = II iii, 4: jachtgeweer. |
| |
W
Wa' = II 167, 6: wat (plat). |
Waals = III 343, 19: frans, v.d. |
Waalsgebekt = II 235, 13: frans taterend; - Waalsgedwongen = door franse geest beheerst; - III 343, 21. |
Waalsgewoon = II 48, 20: gewoon frans te praten. |
Waar hier waar daar = III 164, 23: in wanorde. Cf. fra. de ci - de là. |
Wagen = II 3, 27; 73, 5; 75, 2; III 157, 18; 346, 24: bewegen; - II 78, 14; 224, 19; 233, 1: ordeloos dooreen woelen; III 257, 21: heftig kloppen. |
Waken = II 205, 28: bewaken. |
Wale = III 344, 6: fransman. |
Walen = II 221, 9: fransen; - II 41, 24: Walenbloed = gallenbloed, bloed van fransen; - III 345, 6: Walenland = Frankrijk. |
Wallië = III 89, 5: Gallië, Frankrijk. |
Wallier = III 18, 28; 22, 27: Galliër, Waal. |
Walm = II 230, 14: golf damp of geur. |
Walze = II 28, 24; 98, 25: wals (wschl. Hd. spelling); v.d. walzen, een wals dansen II 230, 18. |
Wandel = III 233, 21: opkomst van rei(?). (bij Hd. Verwandlung?); vertaalt strophe. |
Waneer = II 47, 19 en passim: etymologiserende spelling. Z. bij: aleen. |
Wanen = II 275, 13: voorwenden, gebaren. |
Wantwerk = II 21, 6: het hele stel touwen, dat de masten ophoudt. |
Wapenklang = II 31, 15; 36, 14; 56, 19; 260, 12: voor -nk geven Gezelle, en op zijn voorbeeld de meeste wvl., de voorkeur aan de zuiver-velare nasaal. Zo ook: klingen v. klinken en bij analogie schingen i.p.v. schijnen. Vgl. Hd. |
Waren = III xvii, 30: vrijwaren, ontzien; bewaken III 229, 31; 248. |
Wargeest = 276, 30: bedoeld is hier Luther. |
Warrem = III 341, 2: hitsig. |
Wasse = II 277, 12: wat ze (plat). |
| |
| |
Wa' ta = II 277, 14: wat of (plat). |
Waste = III 173, 24: wasgoed, linnen. Cf. Vercoullie, l.c. 21. |
Waterblinkend = II 227, 12: betraand. Een Gezelle-samenstelling (zie Do). |
Waterduivel = II 345, 5: sproeislang, waterlans. |
Watermoede = III 73, 31: door het zwemmen afgemat. |
Waterswansen = II 181, 19: heen en weerwiegelen v.d. golven. Bij Gezelle: swanselen (Do). |
Wederkamp, wederwerk = II 95, 16; II 100, 5; III xviii, 17; xxxi, 27: weêrstand, reactie, tegenwerking. |
Wederoordeel = III xxxv, 20: antikritiek |
Wederwandel = III 234, 2: (z. Wandel) vertaalt: antistrophe. |
Weê = II 180, 4: weide. Cf. kleen enz. Vercoullie, l.c. 9, 8 c. |
Weer = II 16, 14; 50, 12; 52, 19; 138, 8; 221, 19; III 21, 13; 87, 3; 88, 9; 140, 6; 166, 23; 226, 13; 245, 7: geweer, ieder wapentuig; - II 102, 31; 103, 19; 158, 19; III 169, 3: verdediging; - II 312, 8: in 't w. = gewapend. |
Weêrgejond = II 81, 24: z. jonnen = als tegengunst geschonken. |
Weêrgeld = III 60, 31: borgtocht. |
Weêrhelmen = II 210, 21: weêrgalmen. Cf. Gezelle. |
Weêrklingen = z. boven: wapenklang. |
Weêr... of = hetzij... of: III 155, 8. |
Weêrschellen = II 131, 7: weêrschallen. |
Wegelken = III 173, 26: stapeldiminutief; daarnaast nog: wegeling, wegelinksken. |
Weêrschingen = II 93, 7: schitteren, het licht weêrkaatsen. Zie boven bij: wapenklang. |
Weêrspiegelen = III 40, 15: zich afspiegelen. |
Weêrzuchten = II 172, 11; III 292, 12: flauw echo geven. |
Wege = III 254, 30: tewege = aanstaand. |
Wegeling = II 5, 4; 29, 15; smal pad; v.d. ook II 69, 27: wegelken. Het wvl. gebruikt nog sterker stapeldiminutieven: bvb. wegelingsken, borelingsken. |
Wegens = II 53, 11; III 15, 20; 79, 2; 366, 23: over, met betrekking tot; - wegens van: III 237, 9: ter wille van. |
Wellustserrend = III 250, 2: de zinnen prikkelend. |
Weidelik = III 73, 28: flink, krachtig. Geen wvl. Cf. Hd. weidlich. |
Weiger = II 63, 17; 186, 10; III 31, 10: terughoudend, schuchter. Cf. A. Walgrave, l.c. blz. 30. |
Wekkeren = II 143, 5: als een wekker fungeren, kraaien. |
Welbezind = II 68, 14; 307, 18: slim overwogen. |
Welgedaan = II 177, 3: fraai gevormd. Cf. mnl. |
Wel gezien = III 282, 21: getapt, populair. Wellicht het fra. bien vu? |
Wemelen = II 70, 35: vaag bewegen, waren; - 216, 20; 73, 20; 93, 16: rondspoken; - 215, 15; 227, 24; 264, 18; 294, 13; 312, 12; 44; III 95, 5: dooreen krioelen. |
Wen = II 20, 7; 47, 27; 55, 13; 57, 9; 64, 3; 66, 10; 77, 2; 156, 8; 200, 29; 209, 3; 227, 26; 233, 23; 241, 11; 245, 4; 246, 11; 258, 21; 262, 21; 273, 1; III 29, 8; 162, 8: wanneer. Die erfenis uit de ‘dichterlijke taal’ van een vorig, niet-wvl. geslacht, is bij R. wschl. alleen zo veelvuldig in gebruik, wegens de gelijkenis met het Hd. Soms, bvb. II 182, 13; 337, 1: gebruikt hij zelfs de vorm wan (etymologiserende spelling!). |
Wenig = II 30, 10 en passim; III 34, 7; 138, 13: weinig. Z. Vercoullie, l.c. 9, 8 c. Misschien wil de spelling hier de korte wvl. uitspr. van -ei = i suggereren. Ook stelselmatig bij Gezelle. Vgl. alweêr de gelijkheid met Hd. |
Wêrden = II 277, 8: worden. Cf. Vercoullie, l.c. 9, 9a. |
Wereldling = II 27, 7: aristocraat; cf. fra. homme du monde en mondain; wereldsgezind mens: II 46, 18; 227, 32. |
Wereld-esse = III 268, 9: de germ. wereldboom Yggdrasill, religieuze voorstelling van de Cosmos (cf. J. de Vries, Germ. Religionsgeschichte II (1937) § 327. |
Weren = II 140, 14; 218, 19; III 257, 25: verdedigen, afweren. |
Werren, werrelen = II 39, 19; III 271, 19: verward geraken of in de war brengen. |
Wers = II 74, 18; 332, 27: wars, vervreemd van; afkerig. |
| |
| |
Wezen = II 211, 12: aangezicht; - III 288, 13: i. in zijn w. laten = laten voor wat het waard is, onverschillig voorbijgaan. |
Wie = II 178, 10: wie op... wie op..: de ene op... de andere op; het correlatief doet fra. aan: qui de-ci... qui de-là. |
Wied = II 97, 11; 189, 12: onkruid; wildwas. |
Wiegewagen = III 202, 19; III 198, 12: heen en weêr bewegen. Z. wagen. |
Wiemke = II 181, 7: kabouter, v.d. wiemedans. |
Wienze, wiense = II 201, 24; III 9, 8: wiens; uit: wie zijn, met gepostponeerd bezittelijk vnw. |
Wier = III, xxiv, 22; 193, 23: van dewelke. Voorkeur van R. voor archaïstische buigingsvormen. Vgl. III xxv, 13-14, xxvi, 16; xxix, 9. |
Wies = III 26, 14: 3e p. enkv. van wassen, opgroeien. |
Wigant = III 79, 3: kamper, oorlogsheld. |
Wijk = III 35, 16: aftocht. |
Wikken = II 262, 15: licht bewegen. |
Wil = II 31, 19: zal; - III 30, 22: betekent. |
Wils = II 45, 5: arch. 2e pers. enkv. v. willen. |
Wilt = II 29, 23: als de meeste wvl. gebruikt R. de 3e pers. mv. voor de 3e pers. enk. Zo ook: II 47, 17; 87, 29; 100, 18; 120, 3; 151, 13; 226, 20; 319, 6; 321, 28; 325, 13; 343, 11; III 4, 8; 89, 1: Later duikt ook de normale vorm weleens op. Wilt is ook de gewone imper vorm voor enkv. en mv. II 343, 13. |
Winden = III 334, 11: den degen w. = zwingen. |
Winken = II 98, 28: wenken. Cf. Ver- coullie l.c. 10, c. |
Wins(ch)en = II 277, 34; wensen z. boven; - z'n herte uutwins(ch)en - heftig verlangen, hartgrondig wensen. |
Winterwagen = II 71, 4: stormig bewegen. Cf. wagen; z. Walgrave, l.c. 33. |
Witgevlerikt = III 200, 22: met witte vlerken. |
Woef = II 311, 15; III 268, 10: praet. van weven; cf. Vercoullie, l.c. 35. |
Woei = II 91, 8: wvl. praet. v. waaien. cf. Vercoullie, l.c. 35. |
Woeligslapend = III 240, 24: onrustig, altijd treffensgereed. |
Woên = III 5, 1: Wodan, de germaanse oppergod. |
Wolf = III 260, 3: allusie op de naam Biterolf, waar -olf, ulfr wolf betekent. |
Wolkenschof = II 66, 4: massaal voorbijdrijvend wolkgevaarte. Cf. De Bo, i.v. schof. |
Woestig = III 271, 19: chaotisch. |
Wonderend = II 24, 4; II 32, 33; 53, 4; 76, 22; 311, 5; III 246, 247: verwonderd. Cf. eng. wondering, en vgl. bij: ontvouwen. Ook bewonderend. V.d. ook wondering v. bewondering: III 248, 250. |
Wondering = II 81, 21; 273, 21: bewondering. |
Wondersweerdiglik = II 273, 21: op wonderbare wijze. |
Wonne = II 3, 30: lust, zaligheid; - v.d. wonnig = II 8, 13, 227, 8: lustig, behaaglijk; - II 182, 7: wonnewevend = lustig spinnend. |
Worden = II 133, 9: beginnen. Cf. Gezelle. |
Worrem = III 181, 16: slang, draak. Cf. Mnl. |
Wraketergend = III 181, 6: wraakroepend. Cf. hemeltergend. |
Wrange = II 4, 5: handvatsel van een draaiorgel, draaikruk. |
Wreed = II 269, 8: wvl. versterkend bijwoord, zoveel als onmenselijk. |
Wriemelen = II 313, 2: dooreen krioelen: z. wemelen. |
Wrika = III 145, 3: ogm. oppergodin Frigg, gemalin van Odin. |
Wroed = II 77, 7: R. bedoelt wschl. vroed = verstandig, wijs. Het wvl. wroed = verwoed, betekent razend; zo ook: wroeden: III 248, 21: bevroeden. |
Wroetelen = II 76, 8; 87, 20; 112, 24; 127, 19; 145, 1; III 368, 9: zich vruchteloos afsloven; door de aarde woelen. |
Wrook = III 244, 14: vl. t.v. wreken. |
| |
X
Xenie = II 266. (v. gr. xênion = gastgeschenk) = tweeregelige spotepigrammen, voorlopers van onze ‘karamellenbriefjes’. Martialis, en vooral Goethe en Schiller waren Rodenbach's voorbeelden. |
| |
| |
| |
Z
Zaaien = III 118, 14: gedaan hebben met z. = afgedaan hebben, zijn rol uitgespeeld. |
Zaân = II 177, 11: spoedig (cf. mnl. saen, eng. soon). |
Za-de = II 361, 36: zijt ge (Brabants plat). |
Zaden = II 157, 12: zaad afgeven. |
Zaligheid = II 228, 5: zijn z. krijgen = berispt worden. |
Zals = II 31, 15: 2e pers. enkv. fut. v. zullen, Mnl. vorm, gebruikt in het genre pastiche: Dautzenberg, Hoffmann v. Fallersleben, S. Daems. |
Zanen = III 362, 3: als versgemolken melk schuimen. |
Zantekoorn = II 239: naoogst, arenlezing. |
Zdymen Pozarow = III 302, 14: |
Zate = II 70, 15: stoel, zitbank. |
Zè = II 277, 8: interj. zie! |
Zedens = II 171, 14; III 294, 10: sociale gebruiken, of vooroordelen. Stapelmv. als redens. |
Zeegewoon = III 26, 7; 59, 11; 183, 25: vertrouwd met de zee. |
Zeekoning = III 8, 5: hoofd van Wikingtocht, germ. Haüptling. |
Zeemgetongd = II 77, 11; III 234, 33: met zoetsappige taal; met honigzoete woorden. |
Zeerot = II 65, 18; 85, 8; III 50, 18; 52, 4: branding, bruisen van de zeebaren. Cf. R.s verantwoording III, xxxvi, 20. |
Zeewe = II 21, 24: gerekte vorm voor zee. |
Zeeuwig = II 157, 15; 311, 1; III 53, 10: aan de zee eigen of in de zee gelegen. |
Zeeuws = III, xxxvi; 89, 17: aan de zeekust wonend; ook: aan de zee gewend. |
Zeinen = III 259, 25: zegenen. Cf. rein. |
Zeker zijn = III 106, 11: overgankelijk in wvl. (hij is zijn zaken zeker). |
Zelfs = III 283, 10; 286, 7: van z. = natuurlijk. |
Zelfste = III 244, 4; dezelfde; - III 281, 17: dezelve = dezelfde. |
Zemen = II 294, 2: met honig bestrijken, honigzoet vleien; v.d. III 18, 23: zeemzoet. |
Zere = II 277, 28; 321, 23; 323, 9; III 317, 27 = vlug; zeer vlug. |
Zich = II 270, 7: zie bij haar en hem. |
Zidderen = II 84, 10: wschl. invloed v. Hd. zittern. |
Zielverrijtende = III 366, 28: zielverscheurende (Cf. Hd. Seelenzerreissende). |
Zien = II 271, 1: naar i. zien = het uitzicht van i. hebben; de sporen van i. vertonen. |
Ziften = III 254, 22: (ook zichten) = zevenen. |
Zijn = III, xxxix, 22; 236, 7: worden; - III 165, 10: hun was het: behoorde het (latinisme?) |
Zin' = II 277, 12: Roesselaars mv. v. zinnen; - III 174, 17: zijnen z. steken in i. = er het verstand bij verliezen. |
Zin = II 277, 33: zijn (op z'n Roeselaars). |
Zingebaar = III 251, 16: symbolisch gebaar. |
Zinnen = II 274, 3: bezinnen, mediteren over. |
Zitten = III 112, 12: het z. hebben = gek zijn, in de hersens geraakt. |
Zo = II 105, 2; III 202, 10: zoals. |
Zoaan = III 57, 8; 58, 13; 107, 3: dadelijk. |
Zoan = II 167, 9: zijn (op zijn Leuvens uitgespr.). Cf. Goemans, l.c. II 472. |
Zoe = II 277, 6: zou; zoèn = zouden (Roeselaars plat). |
Zoender = II 277, 5: zonder (id.). |
Zoeven = III 233, 20; 369, 4: zuchtend geruis geven. |
Zoge = III 345, 5: zeug. |
Zonnesching = II 46, 14; 315, 15: z. sching. v.d. zonneschingen II 227, 14. |
Zonnestrale = II 193, 19: z. hemelstrale. |
Zonnewonne = II 3, 8: zonnelust. |
Zottemutse = II 277, 15: gekskap. |
Zot-zijn = II 227, 24: uitgelaten doen, werelds plezier zoeken. |
Zoû'n = II 13, 3; 137, 15; 138, 11: zouden (uitspr.: zoên). |
Zulk een = II 112, 29: zo iemand. |
Zulle = III 52, 12: drempel. |
Zunne = II 197, 19; 264, 18: zon. |
Zwakken = III 91, 6: begeven, neêrstorten. |
Zwanebaan = II 170, 7: het watervlak. |
Zwankelen = II 208, 16: heen en weêr bewegen. |
Zwarmen = II 52, 20: wisselvorm van zwermen. |
| |
| |
Zweem = III 215, 10: zachte verre echo of schijn. |
Zweerdet = II 209, 30: - ook sterk gebruikt: II 210, 14: zwoer, zwoor. |
Zwichten (hem) = II 16, 3; 95, 26: zich hoeden. |
Zwijmelen = II 157, 6: wisselvallig heersen. |
Zwijnsnest = III 286, 8: onordelijke boel. |
Zwingen = II 8, 25; 297, 16: zwaaien. (Geen germ.; vgl. zwingel en zwingelen). |
Zwong = II 31, 18: vl. t.v. zwingen. |
|
|