| |
Eerste bedrijf
Eerste Toneel Gesticht te Warschau
Een koer tussen scholen en studiehalle.
Foedorowicz wandelt. Komt de opziener met zijnen sleutel spelende.
Ja, mijnheer, ik hebbe moeten uit schole gaan, omdat mijn hoofd brak van de pijne.
Iwan, ik hebbe het u reeds meermaals gezeid. Gij werkt te veel. Wel studeren is goed en God gave dat al onze studenten desaangaande dachten zoals gij. Doch te veel is te veel.
| |
| |
Dat is al goed en wel, mijnheer, doch gij weet ik ben een arm weeskind, dat van vreemde mensen de aalmoes zijner opvoeding ontvangt. Mijn werk is mijne enigste hope en door mijn eigen werk aleen gerake ik eens uit mijne onderhorigheid en worde ik iets in de wereld.
Elkendeen is het kind zijner werken, Iwan. Doch belet wel dat ene goede gezondheid ook deel maakt van ene schone toekomst. Studeer gij regelmatig voort, heel en gans op uw gemak, en gij zult er komen. Gij en zijt immers geen gewone student, gij weet het wel.
De ingenieurschap is ook een moeilik vak.
Doch komt op ene even schone toekomst uit.
Ja voor Russen, doch voor ons Polakken...
Neen, neen. Men overdrijft dat. Ik wille wel aannemen dat het russisch bestuur soms ongelijk heeft, doch op verre na zo erg niet a!s sommige het moedwilliglik houden staan om hunnen hardnekkigen wederstand te wettigen. Zeg eens, Iwan, nu dat wij daarvan spreken. Gij zijt soms met Stanislaw Lubienski nietwaar?
Dat en kan niet missen. Wij zijn immers van de zelve schole en het is aan zijnen vader dat ik alles verschuldigd ben, opvoeding en onderrichting.
Spreekt mijnheer Lubienski u nooit van - poolse Beweging, van wederstand tegen het russisch bestuur en andere dergelike? Zijn vader immers, mijnheer Thomas Lubienski, is nog een oude vaderlander van het jaar 31. Hij miek zelfs deel van den landdag die keizer Nikolaas van den troon van Polen vervallen verklaarde. En Stanislaw Lubienski heeft veel van zijn vaders gedachten en begeerten afgedeeld.
| |
| |
in zijn eigen:
Ik hore hem komen.
Spreekt hij u nooit in dezen zin?
Neen hij, mijnheer. - Ik zal mij gaan haasten met de Lubienskis in ongeschil te komen.
Het en is maar dat ik zeggen wille gij moet u altijd zwichten van die overdrevenheden in zake van vaderlandsgezindheid. Ik ook ben vaderlandsgezind en ware het slechts mogelik Polen heel en gans vrij en zelfstandig te krijgen, ik ware de eerste om mede te doen. Doch dat en belet niet dat ik alle overdrevene poging in dezen zin doeme, hoe wel zij ook gemeend moge wezen, bijzonderlik waneer zij door mijne wettige overheid afgekeurd wordt. Wij zijn hier in een gesticht, hier geeft de heer bestuurder de opperste wet. Nu de heer bestuurder is daar heel en gans tegen dat de politiik van buiten binnen de muren van het gestichte hoegenaamd enen weêrklank hebbe.
in zijn eigen:
In vaderlandsen zin ten minsten.
Stanislaw Lubienski is een allerbeste jongen,
in zijn eigen:
Gelijk al deze van wie gij kwaad weet.
een groot verstand en een edel herte. Doch hij heeft groot ongelijk rondom zich die overdrevene gedachten van schandelike onderdrukking, noodzakeliken wederstand, ontembare vaderlandsliefde, en wat wete ik al, te willen rondstrooien. Hij is wel gezien, hij heeft veel te zeggen, en zo drinkt men heel het gesticht door deze gedachten in. Men kan geen woord spreken, geen gedicht dichten, noch gene redevoering schrijven, of men moet er te passe en ten onpasse Polen van nu en Polen van eertijds te berde brengen. Alzo sticht men allengskens ene schole in de schole, gelijk de heer bestuurder overtijd zeer wel zeide. - De heer bestuurder is daar heel en gans tegen en den enen of den anderen dag zal hij des strenge maartregels in het werk stellen.
| |
| |
in zijn eigen:
Daarvoor is hij ook een halve Rus.
Voor wat u betreft, wij en hebben u desaangaande eigenlik nooit iets te verwijten gehad. Doch ik hebbe u willen verwittigen, vrezende gij mochtet soms den invloed van Lubienski ondergaan, dewijl gij nog al dikwijls bij hem zijt.
Zo zoudet gij ook moeten besluiten dat ik te evens het tegenvergift ontvange, mijnheer. Trouwens ik ben ook nog al dikwijls met Michel Bagration.
Michel Bagration - deze dient u ook niet. Een goede jongen,
in zijn eigen:
Van zelfs!
Doch wat te licht, - veel te licht, om niet ergers te zeggen. Nu, hoe kan het ook anders? Zijn vader is kolonel, en te huis verkeert hij ganse dagen met dat slecht volk van officiers en regementjonkers. - Ten anderen, gij en zult Bagration waarschijnlik niet dikwijls meer zien.
in zijn eigen:
Ai! een onvoorzichtig woord! - Ja, hij zoude wel kunnen zijne studien uitscheiden.
Het ware spijtig. Zo zoude ik enen anderen maat moeten zoeken voor onze oefeningen van meetkunde en algebra.
Iwan, men hoort rechtuit dat gij een praktiik man zijt.
somber in zijn eigen:
Eene arme wese leert zo lichte praktiik zijn.
| |
| |
Het zal allicht tijd worden te bellen voor den speeltijd. - Wilt gij binst het gerucht van den speeltijd op de ziekenkamer blijven?
in zijn eigen:
Om heel en gans ziek te worden in die verpestende lucht! - Danke u, mijnheer. De opene lucht zal mij meer deugd doen.
De opziener af.
Hij is ook praktiik.
Komt Bagration de sigare in den mond, met hoed, stok en mantel over den arm.
Goeden dag, mijnheer Bagration.
Ik kome vaarwel zeggen, ik vertrekke vandage. Leve de vrijheid!
De opziener kwam mij daar juist te laten horen dat gij van zinne waart uwe studien uit te scheiden.
Ja, namenlik min of meer met de toestemming van den heer bestuurder. O langmoedigheid der langmoedigheden! Het is nu ten minsten twee jaar dat ik hem terge en mijn uiterste beste doen om het ‘consilium abeundi’ te krijgen.
Het is gekend dat gij de eerste pertenspeler van het gestichte zijt.
En mijne goede meesters veel verdriet aandoe.
Schelm! En hoe hebt gij eindelik het ‘consilium abeundi’ bekomen?
| |
| |
Hebt gij dezen nacht wel geslapen? Hebt gij geen gerucht gehoord aan de venster recht over uw bedde? Neen? Welnu, het is langs daar dat uw dienaar scampa via gespeeld heeft. Als ik laatstmaal ik en wete niet juist voor den hoeveelsten keer in derde klasse ben afgeroepen geweest voor het goed gedrag, peisde ik: Nu zal het er eindelik van komen, en ik wreef in mijne handen als ik voor de kamer van den bestuurder stond die mij had doen roepen. Niet te doen. Het ging wederom in het zoete. Ik gelove zelfs dat er de brave man in gedaan was al keek hij wat streng. Hij lei mij zeer welsprekend de gevolgen der losbandigheid voor ogen, verlies van ere, fame, gezondheid, tijdelik en eeuwig geluk, enz. Gij kent het liedje. En ik moest beloven nooit geen perten meer te spelen, en vooral genen voet meer te zetten in huizen van verderf. Ik beloofde alles wat hij wilde om van hem ontslegen te zijn, want ik zat te geeuwen dat het schandelik was. Doch ik was kwaad aldus te leur gesteld te zijn en ik zwoer in mijn eigen dat ik het hem toch zoude moede maken. Nu gisteren, ik wist dat de regementjonkers van het korps Bagration enen souper hielden in den ‘Cercle Pazkiewicz’ bij Katinka. Zij hadden mij gevraagd uit greterij. Welnu, ik ben er feestelik naartoe getrokken. Woronzow en Dimitrowicz hebben mij helpen nederdalen bij middel ener koorde langs de venster juist rechtover uw bedde. Nog een beetje, en ik inviteerde u, ma parole d'honneur!
somber in zijn eigen:
Dat en is geen spek voor mijnen bek.
Zeg dat wij geboerd hebben! Het ging er schandelik. - Echte zwijnsjongen, om het bij zijnen name te noemen. Wij hebben geëten, gedronken, gezongen, gedanst, gesprongen...
in zijn eigen:
En dat al uitwendiglik moeten misprijzen terwijl men zich inwendiglik van begeerlikheid voelt verteren.
Rond den morgen moet ik in slape gevallen zijn en die nietweerds en hebben mij niet ontwaakt: het lood juist voor de klasse als ik voor de poorte van het gesticht stond. ‘Nu of nooit’ zei ik in mijn eigen, maar toch en was ik niet heel en gans op mijn gemak. Dat en doet immers maar aardig aldus op die ure verzeeuwd in het
| |
| |
gestichte toe te komen bijzonderlik waneer men zijne conscientie niet heel en gans gerust en gevoelt. Ik hebbe trouwens nog een stuk van conscientie - van tijd tot tijd. Nu, de poortier deed open, ruttelde een hele reke met zijne gewone beleefdheid, en ik als een dief door den gang, voorbij den bestuurder zijne kamer, door de eetzale naar de studie en dan naar klasse te wege. Ik zocht mijnen Tacitus en vond hem niet, want daar ik gisteren van zelfs ene goede studie hebbe doorgebracht lagen mijne boeken als een zwijnsnest, en in mijn hoofd en ging het niet beter. Al met eens komt de knecht. Mijn herte klopte. ‘Mijnheer Bagration, mijnheer de bestuurder wenst u terstond te spreken.’ Ik peisde: Ik ga mijnen Tacitus kunnen missen, en ik naar den bestuurder. Ik en was algelijk op mijn gemak niet, om de waarheid te zeggen, des te meer dat ik mij aan ene dondervlage verwachtte. Ik maakte reeds mijne woorden gereed om hard tegen onzacht te spreken. Doch niet te doen. Het ging koeltjes weg: ‘Mijnheer Bagration, gij en hebt naar ons niet willen luisteren, gij en hebt uwe beloften niet volbracht. Het is goed. Gij verstaat dat wij u moeilijk hier langer kunnen houden. Wij moeten voor de algemene regeltucht en goede... orde zorgen.’ Het verwonderde mij dat de parabel van den goeden herder en van de melaatse schapen niet te passe en kwam. ‘Ik hope dat gij toch onze lessen niet heel en gans en zult vergeten, dat gij eens uwe dwaling zult bekennen en uw leven beteren. - Amen,’ zei ik. En daarop een kruiske en een vaantje en ik weg - naar den ‘dortoir’ - met enen diepen zucht, zohaast ik uit de kamer was. Ik en wete niet juist wat er dan in mij omging. Ik was wel blijde, o ja zeer blijde, ik en voelde den grond niet waarover ik liep - maar toch ik was wat gepakt in den grond mijns herten. Maar nu - nu is het over. Leve de gulden vrijheid! En nog nooit en heeft mij het schoon weder deugd gedaan lijk vandage.
De vrijheid is het opperste goed, Foedor! Ik hebbe mij op mijn beste gekleed, kome de vrienden vaarwel zeggen en dezen avond - dezen avond begieten wij mijne vrijheid. Ik hebbe de regementjonkers doen verwittigen. Zeg dat wij zullen feesten!
Hij zingt:
En wat zal kolonel Bagration daarvan zeggen?
| |
| |
Papa? Is er een betere bloed in de wereld dan papa? Hij weet wel dat ik niet veel en vond in het kollegieleven. Hij zal zeggen dat ik een nietweerd ben en op zijn jonge jaren peizen. Hij zal een streng gezicht togen en zeggen: C'est bien, mon fils, doch gij zult uwe studien voleinden in een ander gestichte. En overmorgen zal hij een woordeken spreken aan den stedevoogd, en binnen veertien dagen worde ik bij papas regementjonkers aanveerd. ‘Sous-lieutenant Bagration! - Présent.’ Ziet gij mij in den groenen uniform met de gegaloneerde klakke? Mille tonnerres! dan zal ik leven!
in zijn eigen:
Gelukkige nietweerds.
Waarom ziet gij er zo somber uit al met eens?
Och moet gij dat vragen? Ik verdriete mij tussen die vier muren in dit gevang.
Geduld, mon cher Foedor. Nog een jaar en gij zult mogen leven.
Ja en waar ga ik dan naartoe?
Woudet gij bij gevalle ook regementjonker worden?
Dat is met mij spotten. Ene arme wese regementjonker met graaf Bagration, markgraaf zulkeen, baron zulkeen!
Het ware moeilik, om de waarheid te zeggen. Doch meent gij dat ik desnoods geen woordeken zoude ten beste spreken voor mijnen ouden repetiteur?
| |
| |
En dan een Pollak die zich soldaat steekt! Wat zouden de Lubienskis daarvan zeggen?
Wat hore ik daar? Nooit geen woord meer in dezen zin of wij worden kwaad vriend. Laat die onnozelheden aan Lubienski over en Woronicz en Cie! Overigens het beste van al voor u ware dat gij zohaast mogelik de Lubienskis gelijk zij gaan en staan daar lietet.
En waar zoude ik dan belenden? Ben ik hun niet alles verschuldigd?
Kom, kom, Bagration is daar ook nog. Ten anderen, indien gij meent dat de vriendschap der Lubienskis u van groten dienste kan wezen, zo slaat gij er lelik nevens. Ten ware gij hooptet dat er al met eens een Sobieski wederkeerde en ons uit het land jage. Studeer gij voort, word een goede ingenieur dat het bestuur u later gebruiken kunne, en laat de Lubienskis zoveel mogelik in hun wezen.
in zijn eigen:
Werken en slaven in misprezene onderhorigheid, niets zijn en in het lijf van enen zwoegenden kruipenden nieting de gedachten en begeerten voeren van enen smoorrijken edelman! O hadde ik toch dien Bagration gekend op wiens gemeenzamen handel met mij ik zo dikwijls trots geweest ben!
zijn uurwerk beziende en neuriende:
Zal het dan nooit halver elf worden? Ha eindelik - op het slag!
Het luidt.
Foedor, aan niemand geen woord, nietwaar, van hetgene ik u kome te vertellen? Het en is juist niet nodig dat elkendeen weet dat ik mijne kassade gekregen hebbe. De bestuurder heeft mij gezeid: ‘Ik zal overigens zorgen dat alles vermeden worde wat der familien ere deren mocht,’ gelijk het reglement zo dichterlik voorschrijft.
Studenten dweersen den koer met boeken en schrijfalaam onder den arm. Bagration drukt enigen de hand, enige blijven staan.
| |
| |
Bonjour, Kapoustine. Bonjour, Woronzow.
Ter zijde aan Woronzow:
Het is er eindelik van gekomen. Leve de vrijheid! Doe als ik en gij zult wel doen.
Bonjour, Dimitrowicz. Bonjour, Bakounine. Ik trekke er van door.
O ja. Leve de vrijheid! Ik hebbe genoeg van het latijn.
ter zijde aan enen anderen:
Hij en heeft er nogtans niet veel te vergeten.
Af.
Wat gedacht aldus te midden uwe rhetorika uit te scheiden!
Ik verlange om soldaat te zijn. - Bonjour, Lubienski. Ik vertrekke vandage... Ik hebbe genoeg van het latijn.
Zo? Stel het wel.
Ter zijde:
A propos, hebt gij u wel verzet dezen nacht, Cercle Pazkiewicz, bij Katinka?
O ik en hebbe er niet om gedaan. Gij spraakt te luide voor mijn bedde met Dimitrowicz en Woronzow.
Komen andere studenten rondom Woronicz.
Leve Woronicz de poolse dichter!
| |
| |
tot hen naderend:
Wat is er?
Woronicz heeft een liedje gemaakt, een schoon. Nog nooit en miek hij er een schoner. De professor heeft het gelezen in klasse.
Zo? Proficiat, Adam. Hebt gij het daar?
Ik zal het u dan afgeven. Versamel de vrienden.
Af. De studenten dragen hunne boeken weg, komen dan weder en spreiden op den koer. De ene spelen met den bal, de andere wandelen. Van tijd tot tijd ruttelt de opziener aan de klinke der deur der studiezale om de achterblijvers op den koer te doen komen. Bagration drukt links en rechts de hand van deze die rond hem staan en vertrekt. Daarop dragen deze op hunne beurt hunne boeken weg, en komen wandelen op den koer. Wasilewski wandelt aleen.
op Wasilewskis schouder kloppende die verschiet:
Ei, Daniel Wasilewski, filosoof dat gij zijt, willen wij wandelen?
Zij wandelen samen en zwijgen ene stonde.
Dat Woronicz een liedje gemaakt heeft en dat hij het ons aanstonds zal komen afgeven - en dan ander nieuws dat ik zal vertellen als de andere hier zijn.
naderend:
Boze cos Polske!
nevens hen zijnen kaatsbal oprapende:
De samenzweerders zijn nog eens te samen. - Boze cos Polske!
| |
| |
Bezie mij eens hoe de bestuurder van uit de vensters der studiezale op ons te glarieogen staat met onzen armen opziener nevens hem gelijk de confident nevens den held bij de franse klassiken! Zij zijn bezig met zeggen dat wij kerk en staat omverre willen; of beter, de bestuurder zegt: ‘Voilà comment ils se corrompent l'un l'autre’, en de opziener knikt ja en verzucht erbij. Arme man! Ik hebbe er waarlik deemisse mede.
Nu, wat nieuws? Want men zal ons allicht komen scheiden.
Alles gaat van langs om slechter. Het schijnt dat het rekrutement, dat jaarliks enthoeveel onzer jongelingen rooft om ze in Siberie dood te martelen, dit jaar nog schrikkeliker zal zijn. Men heeft het getal der rekruten verhoogd.
En dat zonder wederstand?
Neen, en dit is juist het bijzonderste nieuws. - Zwijgen lijk vermoord, nietwaar? - De Vaderlandse Klub van Warschau bereidt enen opstand en dat met ongeloofbare kansen...
O en dat wij hier nog in het gestichte liggen en niet en zullen kunnen mededoen!
Bah, ik hope wel dat wij desnoods ook onzen man zouden staan.
geweldig toevallend:
Boze cos Polske! Salut en den kost! - De bestuurder blekt op ons dat het ene vreugd is. - Ik ga maar aanstonds mijn liedje afgeven - wel te verstaan indien gij er aan houdt - want binnen twee minuten zal het zijn van: ‘Circulez, messieurs.’
| |
| |
Hm, hm! Gij moet medezingen.
Hij zingt:
het liedeken van den roere
Heimelik roert het in mijn ziele
als ik bij den braven boer
aan een zwartberookte balke
glimmen vinde een rostend roer.
Vreemdelik trilt mijn ganse wezen
wen met dreunend hoorngeschal
paart bij feesteliken avond
Pif paf! 't rookt in de sperren,
domende verten weêrzuchten 't geschot.
Pif paf! antwoordt het herte.
O romantisch Knapengenot!
Vrolik zingt het in mijn ziele
als wij, 't blank geweer gelaân,
vroege jagers over de steppe
door die zonnige koelte gaan.
't Juicht en bonst door gans mijn wezen!
Rond ons diept het nevelig bos,
hijgen jagers, seinen hoornen,
branden snelle roeren los!
Pif paf! 't rookt in de sperren,
domende verten weêrzuchten 't geschot.
Pif paf! Tuimelboomt, hazen!
Leve het wilde Jagersgenot!
| |
| |
Ik zoude willen gaan jagen vandage!
Derde strofe: ‘appendice - entièrement inédit - et pour cause’.
Blijde scheuten, jagerslusten,
gij ontsteekt mijn jong gedacht:
'k zie ons allen, poolse jagers,
met ons roeren op de wacht.
Rond ons diepen heilige bossen,
hoornen schallen, trommels slaan,
krielend naderen grijze scharen...
‘Schoudert het geweer. - Legt aan!’
Pif paf! 't rookt in de sperren,
domende verten weêrzuchten 't geschot.
Pif paf! Tuimelboomt, Russen!
Boze cos Polske! Pollakkengenot!
Boze cos Polske! Bravo, Woronicz!
Dat liedje moet onder de studenten verspreid worden. Doch maakt dat het gauw ga en dat het verbod te late kome, of anderszins...
Komt de opziener.
Mijnheer Woronicz, de heer bestuurder wenst u terstond te spreken. - Mijnheer Lubienski!
Woronicz af. Lubienski nadert. De andere wijken.
Mijnheer Lubienski, de heer bestuurder is ten hoogste verbitterd op u en op uwe ganse gezelschap.
| |
| |
En waarom dat, heer opziener?
Omdat gij enen slechten geest onder de studenten verspreidt, gij bijzonderlik, heer Lubienski. In der waarheid gij diendet beter uw verstand te gebruiken.
Heer opziener, ik ben blijde dat gij eens zo rechtuit gesproken hebt en dat wij bijgevolge van deze stonde af de zaken bij hunnen name zullen kunnen noemen. Gij weet in welken staat ons arm land verkeert. Gij weet dat het russisch bestuur alles in het werk stelt om het poolse volk als volk dood te doen met zijne tale, eigenschappen, zedens, instellingen, godsdienst, enz. Gij weet dat men er bijzonderlik op uit is het pools-zijn in de herten der jongelingen uit te doven. Welnu, wij, een hoop jongelingen, wij bestatigen dat de zaken alzo staan. Mogen wij zulks niet bestatigen? Verbiedt dan eerst ende vooral den daadzaken zo klaar en duidelik in iemands ogen te slaan. Of mogen wij misschien die zaken bestatigen doch is het ons verboden hetgene wij ondervinden luidop te zeggen? Moeten wij onzen mond toegrendelen? Neen nietwaar? Gij leert ons ganse dagen christeliker wijze vrij en rechtzinnig zijn. Welnu, wat doen wij? Voor zoveel het met de wetten van dit ons gestichte niet en strijdt...
Dat wij de wetten van het gestichte onderhouden, moet gij getuigen, heer opziener. Gij weet beter dan iemand dat het juist de hardste poolsgezinden niet en zijn die men om reden van ‘onregelmatig’ gedrag uit het kollegie verbannen moet. Tot deze hatelike wet toe die ons oplegt steeds russisch te spreken en ons een woord pools 10 kopeks doet betalen, terwijl Steiner in volle vrijheid zijn duits spreekt, O'Meary zijn engels, en tot Arbeliew toe zijn afgrijselik czerkassisch - wij zeggen ja luidop dat het ene schande is, doch: ‘dura lex, sed lex’ voegen wij erbij, en wij onderhouden ze. Voor zoveel dus, zeide ik, het met de wetten van ons gestichte niet en strijdt trachten wij ons aan den invloed der russische maatregels tegen ons pools-zijn gericht te onttrekken, en daartoe wekken wij elkanderen op. Gij komt dat met den name van ‘slechte geest’ te noemen, heer opziener...
| |
| |
O, gij weet het wel, ik voor mij...
Ja wij weten dat genoeg. Doch de heer bestuurder...
Pardon, heer opziener. Gij moet mij om wel te zijn laten voleinden: dat is in den geest van het reglement. De heer bestuurder, zeide ik dus, is een halve rus en als dusdanig draagt hij ene passie in het herte tegen al wat pools is. Ja, ene passie, ik houde het staan, en tot het uitwerken dezer passie gebruikt hij zijn gezag en is zelfs, onder dit opzicht, niet groots van karakter genoeg om zijne innige gesteltenisse te bekennen: en zo weet hij ze onder alle slach van schone namen te verbergen. Ah zie, ik moete eens mijn hert heel en gans rechtuit spreken, al ware het de laatste maal dat mij zulks hier veroorloofd is! Als ik den heer bestuurder alzo aan het werk zie, ja ik eerbiedig nog de overheid, gij weet het, maar verachte, met al het misprijzen waar een eerlike jongen toe bekwaam is, den onweerdigen persoon. Het is meer dan tijd, heer opziener, dat men ophoude ons poolsgezinden onder den duim te tergen gelijk men doet, ofwel kan de heer bestuurder bij zijn zelven niet peizen dat elkendeen hier in het gesticht niet altijd zo langmoedig en zal zijn als ik en Wasilewski? Het is ten anderen ene natuurlike wet dat, als men den gespannen boge trekt, hij weder recht schokke en den onwederstaanbaren pijl doe zoeven in evenredigheid van kracht met den arm die den boge trok!
Komt de poortier.
Mijnheer de bestuurder wenst terstond mijnheer Lubienski te spreken.
Af. Lubienski groet den opziener en vertrekt.
De poortier is van passe gekomen, want wat hadde ik kunnen antwoorden?
Hij verzucht en vertrekt. Het luidt. De studenten vertrekken allengskens. Komt Woronicz.
| |
| |
Ha, Mijnheer de bestuurder, ik en mag geen liedjes meer maken! Ha, ik ben een opstandeling en zoeke hier opstand te strooien. Het is goed, mijnheer de bestuurder. Gij geeft mij daar gedachten waar ik nog nooit op gepeisd had. Gij zult nog al van mij horen spreken, mijnheer de bestuurder.
Af.
| |
2.
Te Lubienskis
Komen Stanislaw Lubienski en Wasil.
zijnen mantel aan Wasil overgevende:
Wasil, is vader thuis?
Ja, mijnheer Stanislaw. Wat geluk u te zien, mijnheer Stanislaw, alzo op het onverwachtse. Mijnheer en is toch niet ziek zeker?
Ja, mijnheer Stanislaw. Gij moet het mij vergeven, mijnheer Stanislaw, dat ik u alzo ondervrage. Ziet gij wel, ik hebbe u gekend als gij nog een klein bubbelken waart. Gij zijt nu een flinkse kerel, gelijk mijnheer Thomas in den tijd dat wij Warschau innamen...
Toe, Wasil, gij ziet dat ik haastig ben. Is vader sprekelik?
Ja, mijnheer Stanislaw. Het en is maar dat hij mij strengelik opgeleid heeft dat hij niet te huis en was. Doch hij en wist niet dat gij zoudet naar huis komen nietwaar?
Ja; met enen generaal voorzeker, al was hij in burgersklederen. Ik kenne trouwens op mijnen duim al wat krijgsvolk is, en hoeve slechts
| |
| |
iemand te zien kijken en stappen om te kunnen zeggen: dat is een generaal.
Mijnheer Stiepan is in den hof. Zie, daar is hij.
Komi Stiepan met ene krawatz in hand.
zijnen broeder omhelzend:
Goeden dag, Stanislaw. Ik was in den hof bezig met leren rijden. Het docht mij dat gij het waart. Komt gij op congé?
Ja voor enige dagen. - Verwittig vader, Wasil.
Wasil af.
Voor lange, Stiepan.
En zult gij mij leren schermen?
Van vandage reeds - en schieten ook.
Komen Thomas Lubienski en Langiewicz.
Goeden dag, vader. Uwen zegen, als het u belieft. - Goeden dag, heerschap. - Vader, ik ben uit het kollegie gejaagd.
Uit het kollegie gejaagd, Stanislaw Lubienski? Zie ik was verwonderd u aldus op het onverwachtse te zien, doch zodanig preus met u dat ik, vooraleer mijne nieuwsgierigheid ene vrage te laten stellen, met mijnen grijzen kop in de lucht, u dezen achtbaren en edelen vriend wilde voorstellen en zeggen: Dat is mijn zoon. En het is op zulken ogenblik dat mij zulk nieuws moet treffen! Stanislaw Lubienski, uw vader is beschaamd van u.
| |
| |
Wees gerust vader. Thomas Lubienski en hoeft van zijnen oudsten zone niet beschaamd te zijn. Zie hier wat er gebeurd is. Gij weet wat gij mij over den huidigen staat van zaken in Polenland hebt leren denken, en dat ik in gedachten en begeerten en ontembaar verlangen het weerdig kind ben van Thomas Lubienski en de weerdige neve van Senator Pietro Lubienski. Welnu deze gedachten en begeerten en hebbe ik nooit gemeend voor iemand te moeten verzwijgen en steeds hebbe ik gehandeld, in het gestichte gelijk overal elders, naar hetgene mijne innige overtuiging was. Welnu, dat en kon de heer bestuurder van het kollegie niet herden. Dezen morgen heeft hij mij ontboden en is des schandelik tegen mij uitgevallen. Ik ben eerbiedig geweest, vader. Ik en hebbe hem geen woord miszeid, en, fier door kalme vastberadenheid boven zijne standverlagende passie te staan, hebbe ik hem geantwoord dat hij wel wist Stanislaw Lubienski en was niet gewoon zijnen meesters te wederstaan waar zij gelijk hadden, doch dat ik hem het recht niet toe en kende mijne vaderlandsgezindheid noch te doemen, noch te grendelen, noch te tergen, en dat ik weigerde te beloven hetgene hij mij oplei te onderhouden. Mijne kalmte heeft hem in ene schrikkelike woede gezet en wenende van spijt en met onheusen woorde heeft hij mij de deur gewezen, mij zelfs niet toelatende van mijne vrienden afscheid te nemen.
Stanislaw Lubienski, ik wete dat gij de waarheid zegt nu gelijk altijd. In mijne arms, kind. Ik mag zeggen dat gij mijn zoon zijt. - Mijn zoon, edele Heer. - Stiepan!
Stiepan af op een teken van zijnen vader.
En weet gij wie deze heer is? Marian Langiewicz, de zoon van mijnen goeden wapenbroeder in 1831, die, langen tijd vrijwillig banneling, met levensgevaar in zijn vaderland komt terug te keren ten einde uit de nieuwe dwangmiddels des vijands bate te trekken en nog eens te pogen ons arm vaderland uit der Moskowiten klauwen te verlossen.
Ik ben blij u te leren kennen, Lubienski. Juist van passé heeft u die bestuurder afgedankt. Wilt gij mijn ‘aide-de-camp’ zijn?
Met lijf en ziel, generaal, en met tijd en stonde vermeerder ik uw
| |
| |
leger van ene geestdriftige bende jonge knapen die gij ten eersten rang zult mogen stellen om het leger te begeesteren en onwederstaanbaar mede te voeren.
En welke bende zal dat zijn?
De studenten van Warschau.
Ziet gij wel, Lubienski, dat wij hopen moeten? Ware het geen schelmstuk te wanhopen als er onder de poolse jeugd zulke herten leven?
Ja Polenland moet hopen, gedurig hopen, spijts alles hopen. -
Droevig in zijn eigen:
Doch wij hoopten ook in 1831.
| |
3.
De koer van het gestichte
Komt de opziener.
Doorwerken dus en onverbiddelik zijn. Dat is gemakkeliker om bevelen dan om uitvoeren, heer bestuurder. Ik woude u wel ene stonde in de plaatse zien van uwen onderdanigen dienaar. Ik en kan niet zoveel als dat liedje uitroeien slechts dezen morgen verschenen en gedurende ene enkele studie door elkendeen reeds opgenomen. Ik hebbe er reeds een twintig exemplaren van gescheurd en alle stappe zie ik het overgeven, uitschrijven en hore ik het aan mijne zijde neurien. Ach welk een leven, welk een leven!
Af al verzuchten. Komt Woronicz met andere studenten.
Woronicz, zing nog eens uw liedeken van ‘Pif paf! 't rookt in de sperren.’
| |
| |
Ik en zoude niet geern. Wistet gij hoe ik ervan gekregen heb. Ik meende dat de bestuurder mij levend ging verscheuren, zodanig was hij verwoed - de arme man.
Toe, dat ik het heel en gans lere.
Neen, neen, dat opstandelingsliedje en zinge ik niet meer: het is verboden. - Ik zal een ander zingen.
Hij tast in zijnen zak.
Een nieuw! Bravo, Woronicz!
Komen andere studenten.
Ei, Kapoustine en Cie! Allerbeste nieuws! Ene nederlage voor onze opstandelingen! Laat ons naar de musiikkamers en die triomfe vieren. Komt!
Zij vertrekken.
Hier is het. Op bekende wijze.
Hij zingt:
Waar stroomt de klare Wartavloed?
Waar bleek voorheên de heldenmoed?
Dat en is niet nieuw. Ik kenne dat liedje.
Wacht. Gij zult gaan horen.
| |
| |
Hij zingt:
Waar Sobieskis wiege stond?
Waar zegevierde Sigismond?
Waar is het dat nu Polen zwicht?
Waar spuigt men in zijn aangezicht?
Waar scheldt men 't echte poolse kind?
Waar heten zij het poolsgezind?
Komt Wasilewski.
Ja, en waar jaagt men op ene schandelike wijze de treffelikste jongelingen weg, omdat zij poolsgezind zijn? In Polen, ons vaderland, in het gestichte te Warschau! Lubienski is dezen morgen weggejaagd. Gij weet, de poortier is hem komen halen. In enen ogenblik van blinde en schandelike passie heeft de bestuurder hem aan de deur gezet, zonder verwittigen, zonder ontzag voor niets, zonder de gewone voorzorgen door het reglement voorgeschreven, zonder hem zelfs toe te laten zijnen vrienden vaarwel te komen zeggen, terwijl hij Bagration twee jaar lang verwittigd heeft en hem dezen morgen met al de ere wegzond die men enen dommerik als hij en enen nietweerd verschuldigd is. Ha, dat zijn van die schandelike dingen die men slechts in Polen te zien krijgt!
Doch hij mist indien hij meent dat hij ons overwint met onzen hoofdman weg te zenden. Ha! Woronicz en is zo langmoedig niet als Lubienski, en nu en is Lubienski daar niet meer om Wasilewskis voorzichtigheid en gematigheid met zijn overgezag te ondersteunen. Wasilewski, nu zijn de radikalen boven! Nu zal het er gaan. Ha, gij zult er wat van zien, heer bestuurder!
| |
| |
Uit ene musiikkamer hoort men den Boje Czara krani.
Dat is om ons te tergen!
Hij zingt; allengskens zingen de andere mede met ontdekten hoofde.
Het lied verspreidt heel den koer door, eerst slechts een medeneurien, dan allicht in volle gezang en in partijen.
Heer God, gij die door eeuwenvoudige tijden
ons land in macht en glorie liet verblijden
en schuttet met uw vaderliken schild,
bezie hoe 't heden voor uw voeten trilt!
Heer God, wij storten voor uw altaar neder:
geef ons ons land en onze vrijheid weder.
Komt de opzienet.
Chut! chut!
De zang versterft allengskens. Heel de koer zwijgt.
Woronicz, gij zijt de opstoker geweest. Wij zien ons weder vandage. Gelief u op mijne kamer te begeven.
Men herneemt op de musiikkamer den Boje Czara krani.
Heer opziener, ik zoude ten minsten deze daar ook doen zwijgen.
Ik wete wat ik te doen hebbe.
de hand van enen anderen drukkend:
Laat ze maar doen. Het zal toch wel gaan. ‘Zdymen Pozarow!’
Gelief de boete te betalen, heer Wasilewski. Gelief te vertrekken, heer Woronicz.
Woronicz vertrekt met den vuist naar de musiikkamer dreigend.
Zolange gaat de kruik te water tot zij berst.
|
|