| |
| |
| |
Gudrun
spel in vijf bedrijven met de voorrede van de schrijver.
Zesde uitgave
| |
| |
| |
Voorrede
Zekere staat van beschaving heeft onder andere dit in, dat het meestedeel der mensen zodanig gewoon worden in alle zaken een zeker oorgedacht als enig mogelik criterium te beschouwen, dat zij a priori alles doemen waar hun criterium niet op en past. Het en komt hun nooit te binnen dat het toch misschien wel mogelik ware, alsdat er een oorgedacht besta waar hetgene zij beoordelen heel en gans regelmatiglik uit volgt, en dat men eigenlik dit oorgedacht diende te beoordelen, in stede van zijne gevolgen te doemen als gemiste toepassingen van een ander.
Daarom begeert de schrijver sommige eigene gedachten in dit werk veropenbaard hier uitdrukkelik uiteen te doen.
Voor wat zijn gedacht over kunst, dichtkunst en dramatische dichtkunst in het algemene, en vlaamse kunst, dichtkunst en dramatische dichtkunst in het bijzonder betreft, deze onderwerpen hoopt hij eens met tijd en stond op hun eigen te verhandelen.
Intussentijd verwittigt hij den goedwilligen lezer dat zijn afwijken hier end daar van de gewone wijze onzer toneeldichters in het opvatten en ontwikkelen wetens en willens uit een afwijken van hun standpunt volgt, en dat hij, onder andere, meent, alsdat men sommige zogezeide toneelvereisten, wegens des volks huidige vooringenomenheden den schrijvers als wetten opgeleid, geenszins en mag laten opwegen tegen sommige aesthetische wetten uit het wezen zelf der dramatische dichtkunst gesproten.
Hetgene hij hier bijzonderlik denkt te moeten te berde brengen is zijn gedacht over hetgene men, met een zeer slecht woord, de letterkundige tale noemt.
| |
| |
De geschrevene tale ontstaat uit ene keuring in de volkstale gedaan. Zo zegt elkendeen.
Naar het volk tot wien hij zich richten wilt, bepaalt de schrijver de stoffe dezer keuring. Wilt hij slechts tot een enkel gewest spreken, zo en kan hij niet beters doen, en zo zal het ook natuurlik geschieden, dan zijne tale uit dat gewest zijne sprake te kiezen.
Naar deze wet ontwikkelt, in evenredigheid met de letterkunde eens lands, ene algemene tale door heel dat land verstaan en uit ene keuring geboren waar alle de gewestspraken van dat land hunne stoffe behoren bij te brengen.
De ene of de andere gewestsprake in het bijbrengen van haar deel verhinderen, ware, niet aleenlik onrechtveerdig, maar daarbij uitnemend dwaas en der tale noodlottig. Ene tale is immers eigenlik en eerst ende vooral vertolking. Dus is zij goed en schoon in evenredigheid van hetgene men pleegt haren rijkdom te heten.
Uit de bonte verschilligheid dus van eens lands gewestspraken wordt tot het vormen ener algemene tale het beste gekozen.
Het beste, het is te zeggen, dewijl de tale eigenlik en eerst ende vooral vertolking is, eerst ende vooral het meest verstaanbare en het meest schilderachtige; doch ook, ingezien de tale de eigenaardige tolk eens volks is, het meest oorspronkelike, het is te zeggen, hetgene meest naar den aard der tale is, uitvloeisel en wederspiegeling van den aard des volks.
Het verstaanbaarste dus, het schilderachtigste en het oorspronkelikste uit alle de gewestspraken ener tale gekozen, alzo luidt de echte formula ener geschreven tale. En naar deze wet bezit elk land ene algemene tale in evenredigheid met de ontwikkeling ener algemene letterkunde, en ontwikkelt deze algemene tale in evenredigheid met de ontwikkeling van letterkundige beschaving en volkstale.
Ja maar bijzondere omstandigheden kunnen deze regelmatige ontwikkeling wijzigen. En wij zijn van gedacht dat het bij ons alzo gelegen is, en dat wij onder het opzicht van tale, gelijk onder menig ander opzicht ten anderen, in den vreemdsten toestand verkeren waar ooit een volk in verkeerde.
| |
| |
Sinds drie eeuwen is Noordnederland van Zuidnederland gescheid en ontwikkelt het op zijn eigen. Sommige mensen besluiten daar zeer geern uit dat Noord- en Zuidnederland twee gans verschillende volkeren geworden zijn in wezen en werkzaamheid en tot in der tale toe. Wij en geloven er niets van. Wel is waar moeten wij bekennen dat onze gemeenschap met Holland, onder andere op het gebied van kunst en kunde, betrekkelik gering is, hetgene zeer te betreuren is. Doch redens daarvan en zijn niet moeilik om vinden, al ging men slechts de kluchtige wijze na waarop sommige onzer mannen in den tijd de ‘verbroedering’ ondernamen. Nu, dat en doet hier niets ter zake.
Voor wat Zuidnederland betreft, of vlaams België, zo men wilt, sinds eeuwen is er het frans binnengedrongen, en dat zo gestadiglik, en langs zoveel monden, en zodanig door alle slach van omstandigheden begunstigd, dat wij in der waarheid een taai volk mogen heten, om zolang dien gedurigen invloed genoeg wederstaan te hebben, dat wij toch nog iets, hoe gering het ook weze, bewaard hebben van onze tale en eigenschap.
Wel is waar zijn ten huidigen dage deze onze laatst bewaarde eigenschappen snel aan het wegsmelten.
Hier bidden wij den goedwilligen lezer te willen geloven dat wij er geenszins op uit zijn den pessimist te spelen. Dat en zoude onder andere onze oudde geenszins afkomen.
Doch der zaken echte toestand slaat ons genoeg in de ogen opdat wij ons met sommige uiterlikheden niet en zouden laten paaien.
Dat ons volk enen gedurig verbasterenden invloed ondergaat, en zal niemand loochenen die een wenig het gaan en het staan onzer huidige beschaving gade wilt slaan. Dus kan slechts een krachtig en gedurig wederwerk nog redden wat ons van eigenschappen overblijft, en het volledig herbloeien onzer eigenaardigheid bereiden en bezorgen voor de toekomst.
Waar is dat wederwerk? De vlaamse Beweging? Arme vlaamse Beweging!
Wij hebben een kollegie geweten waar het meestedeel der
| |
| |
studenten vlaamse jongelingen waren. Doch voor wat de vlaamse Beweging betrof verkeerden zij, uiterlik ten minsten, in dezen toestand van velen - noch goed noch kwaad - dien men gewoonlik uitdrukt met te zeggen dat men ‘voor het vlaams is.’ Ja maar op enen zekeren dag gaf de overheid van dat gestichte, op de botste wijze, der vlaamsgezindheid enen kaakslag. Aanstonds was heel het gestichte flamingant. Alles bleef er op regel gaan gelijk te voren, want er zijn geen betere bloeden ter wereld dan de westvlaamse studenten, doch men studeerde vlaams, men wilde onze aloudheid kennen: tale, schrijvers, kunst en kunde, geschiedenisse, enz., men dichtte en redevoerde in den flamingantsen zin, kortom men was flamingant gelijk studenten flamingant zijn. En hoe meer de overheid raasde hoe beter het ging. Wat deed dan de overheid? Zij legde alles op den rugge van enen bouc émissaire, enen armen opziener die geen schuld in de zake en had, speelde zelf flamingant, voor zoveel zulks met de weerdigheid ener overheid kon samengaan, stond toe alhier en aldaar, en wiegde zo allengskens hare dolle flaminganten zoetjes, zoetjes in slape.
Heel onze vlaamse Beweging is juist alzo gevaren. In der waarheid gedurende enigen tijd heeft zij sterk gestaan. De Staat en wilde niet mede, en, onder politiik opzicht, verkeerden de Vlamingen, meerderheid des lands, in dien schandaligen toestand moedwilliglik geschapen door mijnheer Rogier, geboortig van Arras, en Cie. Doch in hun midden leefde en wrocht ene begeesterde en werkzame schare geleerden en dichters: Willems, David, Bormans, Snellaert, Blommaert, Serrure, Conscience, Ledeganck, Van Duyse enz. en hij ging er door, de vlaamse Culturkampf, en, was de Staat kwaadwillig, het volk begon mede te willen, ja zelfs de hogere beschaafde klasse, en dàt was de zake!
Wat heeft de Staat gedaan? Bij middel van eenthoeveel dingen die wij hier moeilik met name en toename kunnen noemen - hetgene overigens niet en hoeft - heeft hij allengskens die vlaamse Beweging in slape gewiegd.
En nu?
| |
| |
Ha! nu is er nog iets anders bijgekomen en ten huidigen dage gaat de vlaamse Beweging, met al het overige, verloren in dien tragikomischen chaos van maskerend eigenbelang, wild mennende dweepzucht en blindelings gemende latenschap, dien men hier de politike heet.
Ik wete het wel, en zal het noch loochenen noch verzwijgen, hier end daar bewijst het vlaams bestanddeel in België nog krachtiglik dat het niet dood en is, en uit het de overblijfsels zijner zelfstandigheid in betrekkelik machtige kunste en in allerbest gemeende pogingen. Te midden de algemene onverschilligheid, en spijts het verdoken tegenwerken van het officiele, heeft Peter Benoit zijne vlaamse musiikschole gesticht, en onze vaderlandsgezinde toondichters zijn met ene hele bende: Tinei, Blockx, Wambach, Vangheluwe, Mestdagh, Antheunis, en nog! Op het gebied der beeldende kunste hebben wij de De Vriendts, Verlat, Van Beers, en zoveel andere wier namen wij elke stonde met lof horen vermelden tot in den vreemden toe. Nog andere feiten in dien zin zouden wij kunnen aanhalen, en, niemand en zal het betwisten die de zake wat nagaat, het en zijn de krachten niet die ons ontbreken tot den volkherkwikkenden Culturkampf bij middel van kunst en kunde. Doch wat er schilt is, dat het volk niet meer medewilt en dat, naar hetgene wij zoëven zeiden, deze die aan het hoofd zijner verschillige strevingen staan, uitsluitelik met de zogenaamde politike bezig, hoegenaamd alles dezer politike onderwerpen, en, zijn zij der vlaamse Beweging niet vijandig, ze toch in het algemene slechts voor zoveel behertigen, of gebaren te behertigen, als dat zij hunner politike deugd kan doen.
Men ga slechts op sommige plaatsen, waar men zogezeid flamingant is, bij kiestijd der kandidaten redevoeringen aanhoren, het zij in Cercle Catholique, het zij in Assocation libérale.
Ontbrekende overtuiging vervangt opgeblazen onzin. En daar zal men ze mogen horen, die declamatien in de lucht over ‘de vlaamse grieven’ en over ‘het voorbeeld onzer vaders.’ De ene zeggen: ‘ons godsdienstig voorgeslacht,’ en de andere: ‘onze vrijgezinde vaders.’ Doch in den grond komt het overal op de
| |
| |
zelfde rechtzinnigheid uit wegens den spreker, die, terwijl hij, deerliker wijze, in gebroken vlaams, zijne Vlaamsgezinde komoedie speelt, uit den grond des herten die arme dwepers van flaminganten vervloekt, ter wier ere, en om wier stemme te winnen, hij aldus veroordeeld is vlaams te radbraken, en met die versleten naïfheden voor den dag te komen, waar het meestedeel zelfs niets van verstaat, en waar elk serieus man de schouders bij opsteekt.
Zo geraakt allengskens alle vlaamsgezinde propaganda van haar doel af, en komt ten langen laatsten op een politiik werk uit, in den zin van het een of het ander kamp. Zo gaat het met alle gilde of vereniging, met het meestedeel onzer tijdschriften, met alles. De uitnemingen zijn zo zeldzaam dat zij er vermaard bij worden.
Is het dan te verwonderen dat onze belgische filisterschap, zo niet van der vlaamse Beweging wars, toch in deze naïve dweperij of belachelike komoedie van langsom geruster wordt? Het meestedeel heeft reeds vergeten dat er, over tijd, alhier ene vlaamse Beweging in gang was, en, komen zij, bij gevalle, ze in de ene of de andere harer uitingen nog aan te treffen, het innig gevoel waarmede zij ze bejegenen ligt in de wijze uitgedrukt waarop men dien zeldzamen vogel onthaalt dien men enen flamingant heet; namelik, in dat bijzonder glimlachje, dat tevens een beetje verwondering, een beetje greterij, en ook, bijzonderlik bij damen, een beetje medelijden bediedt, en waarmede men hem als ene soorte van gesteriotypeerd compliment de condoléance toestuurt: ‘le flamand est une bien belle langue, monsieur.’
Echter zo wenig pessimist zijn wij, dat wij geredelik willen bekennen dit alles en zoude niets zijn, ware het niet van een feit bij zulken toestand veroorzaakt, en wiens wezenlikheid noch noodzakelike gevolgen niemand ernstiglik en kan betwijfelen, te weten het volgende.
De opvoeding, die, op haar eigen genoeg ware om, spijts alles, onze zelfstandigheid nog te redden, en zonder dewelke, van enen anderen kant, alle andere middels, hoe krachtig ook, te dien einde
| |
| |
vergeefs zijn, de opvoeding is gedurig bezig de vlaamse jeugd te ontvlaamsen.
*
Over tijd wierd deze bijzonderste, deze enigst dodelike, en toch in het algemeen verwaarloosde grieve des vlaamsen volks in hare volle waarheid verhandeld in een artikel in het tijdschrift The Academy verschenen en wat later in het Belgian News overgenomen. Doch dit mishaagde zeer den schrijver ener beoordeling daarop in het onlangs gesticht ‘Athénaeum belge’ verschenen, die, in zijn antwoord, scheen te willen doen doorgaan alsdat de opvoeding in Belgie beide talen op den zelfden rang stelt.
Met recht zoude men veronderstellen dat de schrijver die zulks gelooft ievers in een ander land leeft en op zeer slecht ingelichte getuigenissen voortgaat. Zodanig schreeuwen de feiten zijn gezegde tegen.
Niet aleenlik en laat de opvoeding onzer tale haar recht niet wedervaren, maar op menige plaatse verklaart zij haar in der waarheid den oorlog.
Er zijn gestichten waar men den leerlingen de vlaamse brieven hun geschreven niet en bestelt. Zo gaat het - zo ging het ten minsten over tijd nog - in het gestichte van Turnhout S.J.
Er zijn gestichten waar men den jongvrouwen verbiedt in het Vlaams te antwoorden op de vlaamse brieven hunner broeders. Zo gaat het - zo ging het ten minsten over tijd nog - in het gestichte van Hemelsdael te Brugge.
Ik hebbe enen mijner studiemakkers, enkelik omreden van vlaamsgezindheid, uit het gestichte weten verbannen, en dat onverhoeds, zonder verwittiging, ja zonder de gewone omzichtigheden die men, naar het reglement van dat gestichte, ‘in deze pijnlijke noodwendigheid gebruikt, om der familiën ere ongedeerd te waren.’ Dit schandaal is gebeurd op 25 juli 1874 in het klein-seminarie van Roeselare.
Wij zouden ene menigte dergelike feiten kunnen aanhalen, en wij hebben nog al goesting om eens, met tijd en stond, enen
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
helen reegsem zulke staaltjes in het licht te geven, al en ware het maar tot betere onderrichting der heren correspondenten van het Athénaeum belge.
Voeg daarbij het misprijzen waarmede men, in sommige gestichten, den verfransten stedeling den jongen van te lande bejegenen laat, hetgene den armen bloed allengskens het gedacht doet indrinken dat zijne sprake te misprijzen is; de schandelike propaganda van antinationalisme bij middel sommiger boeken waarmede men de bibliotheken der gestichten opvult, en die de prijsdelingen onder de lerende jeugd en in de huisgezinnen verspreiden; ja het verbieden van vlaamse boeken, bijzonderlik van nationale werken, als bij voorbeeld den Leeuw van Vlaanderen. Belet wel, al deze dingen hebben wij weten gebeuren, en in het herte van het vlaamse land.
Doch die eigenlike vijandschap sommiger gestichten tegen het vlaams en doet zoveel geen kwaad. Integendeel. Soms baart zij, als zij te verre gaat, allernuttigst wederwerk. Ten anderen, in het algemene ware ene eigenlike vijandschap het beste wat wij den vlaamsen lande zouden kunnen wensen, en uit den grond des herten zeggen wij soms: God gunne ons allicht nog eens, in stede van eenthoeveel officielen rimram en ene wet op het vlaams om er mede te lachen, enen kaakslag van hoger hand, gelijk mijnheer Rogier, geboortig van Arras, ze den Vlamingen nooit en spaarde! Dan zoude het vlaamse land misschien nog eens rechtstaan en spreken.
Het ergste dat ons gebeurt is dat men, zonder veedte noch wederkamp, het vlaams zijne dood laat sterven. En alzo gaat het in het meeste deel onzer opvoedingsgestichten.
In het meeste deel der scholen onzer steden, en ja zelfs in dorpsgestichten, bestaat het eerste dat men het kind doet leren, als het naar schole komt, uit enige franse fabelkens, ‘complimentjes,’ bonjour papa, bonjour maman, bonjour masoeur, en zijne gebeden in het frans. Allicht geraakt het in de franse klassen, waar het gewoonlik min of meer leert het vlaams lezen en schrijven en, waar het wel gaat, den katechismus in het vlaams.
| |
| |
Alzo komt het in de middelbare scholen, het meisken in ievers een pensionaat en de knecht in ievers een kollegie. Het maximum vlaams dat er daar geleerd wordt, nog eens, waar het wel gaat, is een uurken vlaams te weke, dikwijls als cours facultatif, op den zelfden rang geplaatst der lesse van engels en van duits, gewoonlik veel slechter gegeven, dewijl de professor zelf soms geen vlaams en kan, en ook, in het algemene, veel noder bijgewoond.
Verders wordt alle wetenschap in het frans onderwezen, en is elkendeen, op straffe van boete, verplicht gedurig frans of, ten minsten, geen vlaams te spreken; want men mag engels en duits spreken, en tot waals toe - voor nieten, maar in de kollegien van het vlaamse land kost een woordeken vlaams tien centiemen
ter plaatse zelf misschien waar Breydel menigen Waal
der maceklieren bijl den kop heeft ingewrongen,
hen kennende aan hun tale en waals gewone tongen!
Ook, de jongvrouw verlaat het pensionaat en kan juist nog vlaams genoeg om later desnoods met werkvolk te kunnen handelen. Een deel der jongelingen gaat naar het seminarie, waar zij voorts frans moeten spreken, doch waar het hun toegelaten is, onder het toezien van enen bestuurder, die somtijds zelf geen vlaams en kan, al het vlaams dat zij uit ene opvoeding gelijk wij komen uiteen te doen hebben kunnen versamelen, van tijd tot tijd, als oefening, tot een sermoen te ‘shakelen’, gelijk de directeur zegt van het groot-seminarie van Brugge.
Het meestedeel komt ter hogeschole.
De grote meerderheid en kan van toen reeds geen vlaams meer, of heeft ten minsten heel en gans de gewoonte van het vlaams verloren. Doch sommige hebben het geluk gehad, misschien, het zij ievers enen flamigant voor professor te hebben, het zij enen schoolmakker, om reden van vlaamsgezindheid, uit het gestichte te hebben zien verbannen, of iets anders tegen te komen dat bij hen wederwerk gebaard heeft en ze soms ja tot eigen werk en vlaamse studie heeft aangespoord. Welnu, zij moeten schromelik
| |
| |
hard staan, opdat er, na hunne jaren hogeschole, nog iets dezer gezindheid of genegenheid hunner eerste jeugd overblijve. Ter hogeschole is het al frans dat zij horen en zien, en, bijzonderlik, het zijn de jaren dat men ‘praktisch’ wordt! Men ‘vaart met den stroom’ en laat de gedachten schieten welke iemand die logiik woude zijn tot een al te lastig wederwerk zouden verplichten. Ter nauwernood vinden enige zeldzame knapen den moed en de gelegenheid, het zij - te Leuven ten minsten - den koers van vlaamse letterkunde te volgen, het zij, door eigen werk in ergens ene vlaamse genootschap, een vonksken vlaams in het leven te houden.
Doch ja, zij zijn er dunne gezaaid, en hoe menig talent en gaat er daar voor het vlaams niet verloren, dat tot machtig werk bekwaam ware geweest!
Zo gaat het en zo blijft het gaan.
Wat moet er daar noodzakelik uit volgen?
Is het niet natuurlik dat het vlaams aldus van langsom meer zakke en dale om, ten langen laatsten, heel en gans bij de lage klassen verbannen te wezen? Ja tot op de dorpen toe dringt het frans binnen, en zodanig heeft ons volk dat gedacht reeds ingedronken dat al het hogere hier frans moet zijn, dat men het frans gebruikt bij alles wat men er een beetje publiik, buitengewoon of solenneel wilt doen uitzien: de deftige maatschappijen van Velthem, bij voorbeeld, ene parochie alhier, zouden het beneden hunne weerdigheid achten hunne avondfeesten bij middel van een vlaams programma aan te kondigen, en de gemeente Blauwput hadde zeker gemeend over tijd haren nieuwen pastor in zijne weerdigheid te krenken met zijne inhaling in het vlaams te beschrijven.
Alles wat beschaafd en geletterd is spreekt frans. Alle uiting van kunst en kunde en hoger leven geschiedt in het frans - tot bij de flaminganten toe. Sommige mensen in het vlaams aanspreken zoude voor ene onbeleefdheid doorgaan. Wie zoude kunnen een wetenschappelik onderwerp in het vlaams verhandelen? Wie zoude zich durven verbinden in salon of gezelschap enen
| |
| |
helen avond vlaams te spreken? Hoeveel zijn er die enen vlaamsen brief kunnen schrijven? Hoeveel zijn er bekwaam uit enen vlaamsen boek genoegen te scheppen?
En, na zich ene halve eeuw te hebben laten smeken, met een gezicht gelijk men zoude zeggen: ‘ziet toch eens hoe ik medegaande ben,’ staat des lands bestuur den Vlamingen wetten toe, waarbij het den advokaten, tot een zeker punt, toegelaten is enen Vlaming te verdedigen dat hij het verstaat. Is dat in den huidigen staat van zaken niet ene bittere spotternij? Hoeveel advokaten zijn er die vlaams kunnen? Het ware kluchtig indien het zo pijnlik niet en ware.
Alzo gaat het en zet het voort gelijk een kanker. Alzo zal het vlaams allengskens zijne dood sterven indien men niet allicht en krachtdadiglik en begint
het kiemend zaad te strooien van der Toekomst mannenschap.
Dat de opvoeding slechts in den zin des vlaamsen kamps wierde ingericht, en alles ware gewonnen. En dan mocht de Staat nog een tijdlang krokodillentranen storten om de voorgestelde wetten op het vlaams te doen verminken tot dat zij ons een spot worden. De naderende Toekomst ware daar om het laatste woord te zeggen!
Ik hebbe dezen staat van zaken wat in het lange en het brede willen uiteendoen, omreden dat het van die dingen zijn die men allengskens moede geworden is te herhalen en die men, in het algemene, maar meer vermelden hoort, met de andere ‘vlaamse grieven’ in enen ronkenden volzin vervat, op het einde ener geloofsbelijdenis bij kiezingtijd, waar zij met het overige doorgaan, even rechtzinniglik voorgedragen en even rechtzinniglik aanveerd. Mocht hetgene ik kome te schrijven de aandacht verwekken van ergens iemand die het uitsterven, ik zoude mogen zeggen het vermoorden, ener nationaliteit niet als ene zake in de lucht en beschouwt, ik zoude zeer blijde zijn, en er mij lichtelik in
| |
| |
getroosten, mits dezen prijs, bij eenthoeveel filisters er wat naïf uit te zien om met deze versletene dingen nog voor den dag te komen.
Ik hebbe het ook willen doen, ten tweeden, omdat men des te beter in dezen staat de gevolgen zoude zien die ik er aanstonds uit zal trekken. Men heeft immers meermaals die gevolgen betwijfeld of geloochend.
*
De tale van kunde en kunst en wellevenheid is dus meestendeels het frans. Dus is onze huidige tale als letterkundige tale ontoereikend geworden.
Ten tweeden, daargelaten nog den onloochenbaren eeuwenouden fransen invloed, en kan het huidig overheersen van het frans in België niet nalaten op het vlaams enen invloed uit te oefenen, die, naar mate dezer overheersing, zeer groot moet zijn, en, ingezien beider talen zeer verschilligen, ik zoude bijna zeggen, tegenstrijdigen aard, zeer noodlottig. Dus is onze huidige tale schromelik verbasterd.
Sommige vinden dat het aannemen van dit gedacht hun enen al te groten last zoude opleggen om hunne tale te kammen en te zuiveren, en daarom, want ten huidigen dage volgen de oorgedachten uit der praktike, doen zij wat zij kunnen om het van kante te werpen. En zij zeggen en schrijven: ‘dat onze taal zich geenszins zodanig verbasterd heeft, dat ene taal zich moet ontwikkelen, en dat het toch met de gezonde rede strijdt te vergen dat wij, in volle negentiende eeuw, nog zouden spreken en schrijven gelijk in vader Maerlants tijd.’
Wij en zijn het niet die het ontwikkelen ener tale zullen bestrijden. Maar ontwikkeling en verbastering is twee. Ontwikkelen is een organisch telen, gelijk het groeien en bloeien en vruchtendragen eens booms. Het rotten der vruchten en het verdorren der takken en is geen ontwikkelen. Even min mag in ene tale ontwikkeling heten wat met haren aard strijdt, wat niet natuurlik en organisch uit hare oorbronnen spruit. Dat onze tale onder
| |
[pagina XXIII]
[p. XXIII] | |
sommige opzichten ontwikkeld heeft en zullen wij niet loochenen. Doch, vooreerst, zouden wij kunnen bewijzen dat zij soms in kwade richting ontwikkeld heeft, en bijzonderlik houden wij staande dat die ontwikkeling geenszins en belet dat zij ter zelver tijde schromelik verbasterd heeft.
Aanveerdt men des het bewijs a priori niet dat wij zoeven gaven, zo gelieve men de feiten na te gaan. Zet uwe oren open in vlaamse vergaderingen, bij vlaamse voordrachten; lees het meestedeel onzer vlaamse dagbladeren en ja weleens tijdschriften; lees het, overigens zeldzaam, vlaams geknoei onzer officiele ambtenaars en pennelekkers; lees bijzonderlik onze vlaamse ‘spraakkunstleren,’ en ja sommige onzer letterkundige werken: in der waarheid ene tale waar het slechts mogelik, ik late varen, waar het gewoon en alledaags is, dergelike uitheemsheid en onzin te dulden, moet wanhopiger wijze verbasterd zijn. Hoeveel vlamingen hebben genoeg hunne tale in den kop om te verstaan dat ‘iemand het hof maken’ geen vlaams en is en ‘een indrukwekkend schouwspel’ onzin?
Armoede en bederf zijn dus de twee kwalen onzer tale.
Wat volgt daaruit?
Dat de vlaamse schrijver, vooreerst, een criterium moet hebben om in onze huidige tale en in hare verdere ontwikkeling het eigene van het verbasterde te onderscheiden, en, ten tweeden, ene bronne waaruit hij putten kunne hetgene zij aan vormen en uitdrukkingen te kort heeft.
Beide dingen levert ons natuurliker wijze onze oudere tale, onze tale voor den tijd van haar bederf. Ook zijn steeds onze hedendaagse schrijvers in dezen zin naar ons wonderlik oud diets gegaan, en alzo hebben wij, te midden ons bederf, mannen gehad, en hebben wij er nog, God zij gedankt, die, op ene wonderbare wijze onze tale machtig, spijts verbastering en alles, kunst en kunde vlaams deden spreken.
Eertijds waren het onze geleerde, nu zijn het sommige onzer dichters. Men leze Willems en David en Gezelle en Van Beers en Hiel en De Koninck.
| |
| |
Ja maar, bij gevolg, besluiten daar sommige mensen uit, hebben die waarlik verdienstige mannen ons aldus ene klassike tale achtergelaten, en hoeft de jonge schrijver zich om de verbastering en ontoereikendheid onzer gesprokene tale niet te bekreunen: hij bestudere de werken dezer meesters, en zo verschaft hij zich enen deftigen, zuiveren, zoetvloeienden stijl. Zoetvloeiend is typiik in den mond dezer heren.
Hier hebben wij de pedanten bij den kraag.
De pedanten zijn van alle landen en streken, slacht het onkruid, doch nergens en zijn zij beter te huis en hebben zij meer te zeggen dan alhier. Ons landeken heeft, zoude men zeggen, het officialism van zijnen oorsprong ingedronken, neigt gedurig alles officieier wijze te centraliseren, en schept er het meeste genoegen in alle zaken, spijts nature en recht en rede, in ene voorbedachte, van te voren gesmede forma te dwingen. Breng deze neiging op het gebied van kunde en kunst, en gij hebt den pedant. Deze neiging volgt de didaktische neiging in die den Nederlanders, zeer ongelukkiglik, schijnt ingeboren te zijn; en, geen wonder dus, hier is het dat zij tronen in hunne kortzichtige onfaalbaarheid, vol naïf betrouwen op hunne schoolwetenschap, bestaande uit enige regels, onder de gedaante van formulen, bij onderwijs en overlevering als evangelie ontvangen, en wier zij noch redens noch oorzaken... vermoeden; alles aan het criterium dezer onfeilbaar vaste regels onderwerpende, zonder dat het ooit in hun gedacht kome hun zelven te ondervragen tot hoeverre zij eigenlik, met hunne mechanische wetenschap, als rechters bevoegd zijn! O aangaande hunne bevoegdheid en hebben zij nog nooit den minsten twijfel mogelik verondersteld! Twijfelen ten anderen en ligt in den aard des pedants niet. Hij heeft zijne regels. Van waar zij komen, dat is hem eender, of beter, daarop en peist hij niet. Zij zijn de regels, die zijn omdat zij zijn. Wat volgens de regels is, is ‘correkt,’ en verdient de ere onderzocht te worden tot hoeverre het den regels getrouw is, opdat de schrijver, tevens berispt en aangemoedigd gelijk een schooljongen, heel en gans getrouwig de regels lere nakomen, hetgene in alle zaken de
| |
| |
volmaaktheid is. Wat naar de regels niet en is, is slordig. - Dit is ook typiik. - En zich met slordige zaken onledig houden, anders dan om ze tot des leerlings onderwijs te gebruiken, gelijk de Spartaners den dronken Heloot, ware beneden de weerdigheid hunner schoolvossigheid.
En dat die pedantenschap nog, al ware zij ook talrijk, maar ene bijzondere verscheidenheid onzer letterkundige wereld ware, die men, benevens zoveel andere komoediefiguren onzer belgische beschaving, eens op het toneel zoude kunnen brengen om heel Belgie in enen lach te doen schieten! Doch neen, hare name is legioen, en zij heeft, dank aan den staat onzer wetenschappelike en aesthetische beschaving, zoveel te zeggen, dat men harer overmacht antwoord schuldig is, waneer haar hele wezen in zijn zelven slechts weerd is dat men, als zij spreekt, de schouders opsteke.
De geschrevene tale ware dus, volgens hen, ene min of meer volledige versameling van woorden en spreuken en wendingen, die men bij de vorige schrijvers zoude opdoen, en, naar mate zijner bekwaamheid tot onthouden en van zijnen vlijt in het bestuderen hunner werken, vollediger zoude bezitten!
Waarom niet? In hun gedacht immers, dat nooit anders dan de parodie der grote zaken vat, en is ook de dichtkunst in den grond niets anders dan ene min of meer volledige versameling van gedachten en gevoelens op dezelfde wijze bij de grote meesters opgedaan.
Ha ja! dat kan een pedant geloven, of beter, gelijk alle andere zaken, naar het geautoriseerd horen-zeggen, als evangelie aanveerden en voortverkopen, doch nooit en zal het in den zin komen van wie ooit een eigen gedacht of een eigen gevoel in den levenden stroom van het woord gegoten heeft. Ja, deze kan het geloven wiens dode wetenschap in alle dingen niets anders dan ene wijze van doen ziet, die hij maar te ontleden hoeft en den onderdanigen leerjongen voort te leren: ‘Alzo bestaat het ding en alzo wordt de toer gespeeld.’ Alzo geneert zich Forkyas-Mefistofelês, waneer het wonderkind Euforiôn, van Faust, de denkende kracht,
| |
| |
en Helêne, de begeesterende schoonheid, geboren, de wereld ontvlucht is, met ten minsten zijne liere en tunika te bewaren, bij middel derwelke hij nieuwe Euforiôns te vormen hoopt. Alzo beproeft Wagner de filister zijnen afwezigen meester na te doen en gebruikt zijn heel laboratorium om levende wezens te scheppen, en verblijdt hij ja in zijnen al met eens geboren Homunculus, zonder ooit te vermoeden dat het zogezeide kind zijner filisterkunde aan het bijzijn van een machtiger wezen zijn fantastisch leven te danken heeft. Ontleed het koorngraantje en schrijf het in formule, verschaf u, bij middel der almachtige kunde, zijne bestanddelen, en versmelt ze in juiste mate en gewicht: ja een nieuw koorngraantje zult gij bekomen dat op het ander trekken zal, doch plant het en beproef of zijne verrotting in de eerde de levende kieme zal baren wier wonderbare heimelikheid de plant bevat! Het leven, ziet gij wel, dat heimelik onvatbaar dingen, en staat uwer kunde niet te gebode.
Weg dus met die dode en dodende wetenschap in zaken waar men een organisch ontwikkelend leven hoeft!
Weg met poeësis van reminicenzen! zo zal het elkendeen zeggen, doch, even krachtiglik en naar dezelfde wet, weg met de reminicenzentale! Weg met dichters die hunne poeësis als ene collectie uit hunne voorgangers opdoen, al zijn hunne meesters nog zo bewonderensweerdig, doch even krachtiglik en naar dezelfde wet, weg met die taaldichters bij wie de taalkennisse niets anders en is dan ene dode versameling bij ontleding opgedaan; kennisse vals, al en ware het maar door onvolledigheid, en, in het algemene, ja, vals en bedorven in haar eigen, omdat die enkelik ontledende werkzaamheid niet machtig en is, uit de verschilligheid de eenheid te lezen en de bezielende levenswet uit die bonte vormen.
Anatomiren magst du die Sprache, doch nur ihr Kadaver:
Geist und Leben entschlüpft flüchtig dem groben Skalpel!
zoals Schiller zegt, sprekende tot de pedanten van zijnen tijd die hij en Göthe plat gelegd hebben.
| |
[pagina XXVII]
[p. XXVII] | |
Ja zeker en kan de dichter uit het verkeren met de grote meesters niets anders dan goed trekken, en verschaft het bestuderen hunner werken zijner ziele ene gezonde en deugddoende spijze. Zo zeggen het vele. Doch vele vergeten daarbij, dat spijzen een ontwikkelen, een vermeerderen van krachten is waartoe ene normale vertering hoeft der spijzende stoffe. Derwijze ook dient de dichter deze spijze te gebruiken, dat zij, natuurliker wijze geteerd, in zijne werken als kracht zich veropenbare en niet, ongeteerd, als ontvangene stoffe. Alzo met der meesters poeësis, alzo met dat uitwendig deel ervan, hunne tale.
Met natuurlike taalkennisse begaafd, hetgene een deel der dichtergave uitmaakt; door het bestuderen der meesterwerken, ja, doch ook en bijzonderlik door eigen werk, studie en oefening, ontwikkelt de dichter deze natuurlike kennisse tot volle wetenschap, en zijne tale eindelik verstaande, in haar eigen wezen en aard en historische ontwikkeling, tot den huidigen vorm waaronder zij hem ingeboren wierd, schept hij zelf den vorm zijner gedichten, levendig en, als zodanig, gedurig ontwikkelend, uit de steeds borlende bronne der volksprake.
Voor wat onze tale betreft, hoeft hij daarbij nog uit de oude tale te putten, gelijk wij zoeven gezien hebben. Alzo deden alle meesters, en, al mochten zij soms ja, den aard hunner eigene werkzaamheid onbewust, anders leren, alzo doen zij nog. Want wie anders doet en is geen dichter of is, ten huidigen dage toch, in het vlaams, slechts onvollediglik dichter.
Hij schept uit de volkstale, komen wij te zeggen, dat is, gelijk wij reeds uiteengedaan hebben, uit de verschillige vormen der gewestspraken kiest hij het beste. En zo ontwikkelt in een land, tevens met het ontwikkelen zijner letterkunde, ene algemene tale.
Dat is een natuurlik en noodzakelik feit dat niemand en kan betwijfelen en dat het onnozel ware te willen tegengaan. Doch hetgene niet min onnozel en is, en nogtans, zo niet als lering voorgedragen, toch zeer dikwijls in het werk gevoerd wordt, is het gedacht die algemene tale te willen vestigen.
Hier toont nog eens het pedantism de ore!
| |
[pagina XXVIII]
[p. XXVIII] | |
In het gedacht der pedanten en is dat ontwikkelen ener algemene tale met het ontwikkelen van eens lands letterkunde niet een natuurlik en noodzakelik feit. Zij beschouwen het als gevolg hunner onfeilbare regels, die ene waarheid a priori zijn. Nu die regels zijn tevens even vast alsdat zij onfeilbaar zijn. Bijgevolg, zodra ene tale ‘zich’ zodanig beschaafd heeft dat zij regels heeft, en woordenboeken, en ‘spraakkunstleren,’ en pedanten, is zij gevestigd, en dat voor goed. Alles wat, op deze stonde, in hare collectie niet geboekt staat is alsof het niet en bestond, of en heeft geen recht tot bestaan. En zij zullen het, in hunne onfeilbare schoolvossigheid, als barbarism doemen, archaïsm of neologism, of ander ding op ism.
Veronderstel dat iemand de lijst opstelle der werken van zekeren dichter. Later ontdekt men een gedicht, dat deskundige mannen beweren en bewijzen van den zelfden dichter te zijn. Doch, ‘niet te doen,’ zegt de lijstemaker, ‘ik hebbe ene lijste gemaakt van alles wat die dichter gedicht heeft, en dat gedicht en staat op mijne lijste niet.’ Het is dom nietwaar? Doch veronderstel dat die dichter nog leve, en gedurig voortdichte, en dat onze man met zijne lijste hardnekkiglik weigere alle andere gedichten te erkennen als van dezen dichter komende dan deze die hij, op zekeren dag, in lijste versameld heeft: dat ware nog veel dommer niet waar? Welnu onze pedanten doen juist alzo met de tale, en met hunne woordenboeken en ‘spraakkunstleren.’ De tale immers leeft ook, en zij spreekt en dicht gedurig, en, gedurig ontwikkelend, naarmate volk en persoon ontwikkelen, gedurig teelt zij, gelijk alles waar leven in zit.
Daarbij heeft zij, gelijk alles wat menselik is, ter volmaaktheid te streven. Welnu, voor wat zijne sprake betreft gelijk voor het overige zijner werkzaamheid, moet, naar recht en rede, de mens ene rechtmatige vrijheid eisen, al en ware het maar omdat zij hem beter in state stelt de oorbeeldige volmaaktheid te zoeken en te vervolgen. Mist hij, in hare gevolgen zal hij de misse erkennen; en, wilt hij ze niet zien, zo krachtiglik zal ze hem de gang der zaken rond hem doen gevoelen, dat hij, op het einde, wel
| |
| |
zal moeten verstaan en besluiten. Van enen anderen kant, en het ware onnozel daar tegen op te komen, recht is het en redelik dat men meerdere kunde en rijpere ondervinding aanhore, en elkendeens gedacht naarmate des persoons te schatten wete. Doch beide principen zijn waar en kunnen, bij gevolg, niet tegenstrijdig zijn. Rechtmatige onderdanigheid is plicht, doch rechtmatige vrijheid is recht. Recht en plicht sluiten harmonisch ineen. Vrijheid dus! Het vrije woord voor het vrij gedacht! En bijzonderlik en kenne niemand zijner willekeurigheid of ener overeenkomst het recht toe regels uit te vinden, en men lache met overeenkomst en willekeurigheid, al gave er de zeer onbevoegde Staat tien keren en nog zijnen zegen over!
Er wake ja ene wacht op de tale, dat is natuurlik, nuttig, rechtmatig, noodzakelik en ja wij zullen de eerste zijn om deze wacht streng en onverbiddelik te wensen. Doch, bovenal, zullen wij eisen zij weze bevoegd en zij weze rechtveerdig.
Zijn onze taalrechters alhier altijd bevoegd en rechtveerdig?
Duizendmaal neen!
*
Ziehier wat er, onder andere, gebeurt.
De vlaamse Beweging was reeds enigen tijd in gang waneer Westvlaanderen op zijne beurt ontwiek. Zo was er, onder andere, reeds in andere delen des vlaamsen lands, tevens met ene jonge letterkunde, ene nieuwe letterkundige tale ontwikkeld, waar de westvlaamse gewestsprake natuurlik weinig of geen deel in had.
Jamaar Westvlaanderen ontwiek op zijne beurt en ging aan het spreken en aan het dichten. En Westvlaanderen heeft ene tale wonderschoon - bij deze die ze nog kennen onvervalst en onverbasterd, bij onze boeren: wij, slachtoffers der verfransing, en kennen ze niet meer zo het behoort. Doch, oorspronkelik gelijk zij is, en dat zodanig dat wij, Westvlamingen, beter onze oude dichters verstaan dan sommige nieuwerwetse, steekt zij wat meer af op de overige dietse gewestspraken dan deze gewestspraken op elkander.
Daarbij was het een der oorspronkelikste dichters welke Diets- | |
| |
land ooit bezat die eerst in Westvlaanderen het vlaamse lied aanhief en wetenschap en poeësis vlaams deed spreken. Geen wonder dus dat die oorspronkelike tale in enen oorspronkeliken mond er wat vreemd uit zag. Doch, met wat toegevendheid van den enen kant, en voorzichtigheid van den anderen, hadde het toch gegaan, en allengskens en harmonischer wijze, ware die zoete en sterke tale van Kerlingaland in de geschrevene tale van Dietsland overgevloeid, tot haren meerderen bloei en sterkte, in der waarheid, en ook tot hare meerdere zoetvloeiendheid, indien het den pedanten kan plaisir doen. Doch neen, brutaal genoeg riep nen: ‘Provincialism!’ En de Hollanders moesten er tussen komen om Westvlaanderen gelijk te geven en de schreeuwers van alhier te doen zwijgen. En sedert zwijgen zij, ja, doch de westvlaamse schrijvers behandelt men als parias in onze letterkunde. Niemand en zegt dat, men beweert het ja anders, doch alzo gaat het in der werkelikheid, en allengskens drinkt men alom die gewoonte in, zodat men er zich, met den besten wille van de wereld, niet aan onttrekt, en alles doemt wat een beetje westvlaams klinkt. En wat volgt daaruit? Daargelaten nog de schade die ons diets erbij lijdt, den wonderbaren schat van oorspronkelike woorden en vormen en wendingen te missen dien Westvlaanderen bewaard heeft, begint allengskens de westvlaamse letterkunde op haar eigen te ontwikkelen, en dageliks groeft dieper en dieper de klove tussen haar en het overige onzer letterwereld. Gelukkiglik dat zij met enige schakels vaster aan Holland houdt dan die andere die gedurig het woord ‘verbroedering’ en ‘taaleenheid’ op de lippen heeft! Wij en strekken in der waarheid van nu reeds zo wijd niet meer, dat het nog nodig zij ons te verdelen; en het is ons reeds dodelik genoeg, dat, in het algemene gesproken, in zaken van kunde en kunste,
Holland en Belgie op hun eigen leven. Daarbij en is het ook geen zo misprijselik dingen dat men wegwerpt, indien men volstrekt wilt dat Westvlaanderen zich van het overige scheide.
Men moet weten dat nergens misschien in heel Belgie vlaamse kunde en kunste sterker staan dan in dat misprezen Westvlaan- | |
| |
deren, en dat er voorzeker nergens door heel het land, en vooral, spijts bisschop, vervolging en kollegiemandementen, onder de lerende jeugd, een meerdere drift bestaat naar het vlaams in zake van aard en tale. Eens schrijven wij daar dingen over die verbazen zullen. Men zie desaangaande, zo men wilt De Vlaamse Vlagge, tijdschrift voor het vlaams studentenvolk, dat spijts den vloek der pedanten, kollegie- en seminariebazen, reeds in zijn vijfde jaar is en rond de duizend inschrijvers telt. Westvlaanderen is ook allengskens bezig in zulken staat te geraken, dat het, desnoods beter met zijn zelven en zijne eigene krachten zoude kunnen gedoen dan al de andere delen des vlaamsen lands te hope. Sommige volkswerken der Vlamingen, als bij voorbeeld De Dolaards, Van den kleinen hertog, Jan Onraad, Paul en Isabella, enz. worden gedrukt en herdrukt gelijk het met geen een ander werk onzer huidige letterwereld het geval is, en dat voor Westvlaanderen aleen. Rond den Heerd, het tijdschrift der Sinte Luidgaardegilde, is in zijn dertiende jaar en bloeit. Geen enkel der congressen sedert enigen tijd in onze letterwereld bijeengeroepen en lukte gelijk de eenvoudigste der landdagen van Sinte Luidgaardegilde. Men bekenne dat het misrekenen is dat krachtig landeken van vlaams Belgie te willen afzonderen. En hoe meer men aldus voortgaat die blinde vooringenomenheid tegen het westvlaams in te volgen, hoe geweldiger de reactie wordt onder de westvlaamse jeugd. Men zie des het onlangs verschenen drama Karel de Goede, door studenten gedicht, en dat voorzeker onder meer dan een opzicht te bewonderen is, maar ongelukkiglik de zeer noodlottige sporen draagt van al te roekeloos wederwerk tegen het onnozel stelsel onzer taalpedanten.
En wat zijn eigenlik de redens en oorzaken dezer vooringenomenheid tegen het westvlaams? Een leervol dingen om nagaan! Wij leven sedert enigen tijd buiten Westvlaanderen, hebben alle slag van klokskens horen luiden, en staan derwijze in betrekking al verschillige kanten dat wij hier bij ondervinding kunnen spreken, en hetgene wij houden staan desnoods met namen en toenamen en feiten mochten bewijzen.
| |
[pagina XXXII]
[p. XXXII] | |
Een kluchtig dingen is dat het wederwerk tegen het westvlaams eigenlik in Westvlaanderen zelf begonnen is, namelik, uit hoofde ener persoonlike vete tegen den man die eerst de westvlaamse jeugd wakker dichtte, Guido Gezelle; vete uit ene soorte van wedijver geboren, waarin de wedijver gewoonlik enen anderen - wenig vererenden - name ontvangt. Ongelukkiglik was Gezelle machtig op het studentenvolk, de ‘wedijver’ was machtig in hogere kringen, en Gezelle wierd schandelik van te midden het studentenvolk verbannen en enige jaren lang vervolgd, tot dat ene openlijke vervolging onmogelik wierd, en men diensvolgens genoodzaakt wierd ze onder den duim voort te zetten. Intussentijd trachtte men ook van hogere hand het zaad te versmachten dat hij in het ronde gezaaid had, en zij dachten ja zelfs misschien - God vergeve het hun! - dat zij gelukt hadden. Doch enige jaren later, waneer Gezellens leerlingen, op hunne beurt, als meesters het woord voerden, begon al met eens in het klein-seminarie van Roeselare, waar Gezelle eertijds als professor stond, die zeer kalme - wat men ook moge beweren - toch tevens zeer machtige beweging ten voordele van het nationaal princiip in alle vakken toegepast, die heel Westvlaanderen door, en zelfs buiten Westvlaanderen, de jeugd begeesterde, en gilden en bond deed sluiten onder den name van Blauwvoeterie - namelik, met het gedacht op de oude Kerels van Vlaanderen die men naar den roman van Conscience had leren kennen. - Of de hoge geestelikheid van het bisdom Brugge nu eigenlik voor goed tegen het vlaams is, ware moeilik om zeggen: zij schijnt het immers zelf niet wel te weten. Het is te peizen dat zij er eigenlik noch voor noch tegen is, al komt zij desnoods, gelijk het de omstandigheden van menigeen in Belgie soms vereisen, met haar vlaams uitsteekberd voor den dag. Maar één dingen is zeker, te weten, dat zij toch eigenlike vijanden van het vlaams onder hare leden telt:
gelijk het genoeg bewezen is door woorden in dezen zin: ‘liever het Davidsfonds zien in duigen vallen dan in de handen der flaminganten!’ En bijzonderlik, het was iemand die ze vertegenwoordigen moet, wiens driftiglik botte handelwijze
| |
[pagina XXXIII]
[p. XXXIII] | |
met vlaamse jongelingen der Blauwvoeterie de gelegenheid gaf in het openbare hare leus en liederen in de lucht te slaan; en men kon toch, dacht men, zo maar zijn woord niet eten. Zo, in den eersten drift, bevocht men fel de Blauwvoeterie, vond alle slach van redens uit om ze te verwijzen: vrijzinnigheid, geuzerij, revolutie, enz.; men stak schandelike dingen uit - gelukkiglik dat wij, Westvlamingen, brave jongens zijn die desnoods iets herden kunnen om beterswille; - men schafte brutaal de studentengilden af, buiten ene franse en deze die de voorzorg had genomen te dier gelegenheid zich antiblauwvoets te verklaren; men dwong alhier, men strafte aldaar; kortom, ‘men ging er door met vuile voeten,’ en men lukte - een beetje - omdat de Westvlamingen brave jongens zijn. Doch men lukte zoveel niet alsdat men zegevierde, en ten huidigen dage weet men heel wel, al zwijgt men het, dat de westvlaamse jeugd blauwvoets is, gelijk zij gaat en staat; dat het groot-seminarie, de schole der toekomende professors enz., vol blauwvoeters zit, en dat, wilt men voort de blauwvoeters van het seminarie in ongenade houden, men allicht alle de seminaristen zal moeten geestelike kosters steken. En niets en is kluchtiger dan de gesteltenisse der overheid jegens die Blauwvoeterie, daar zij, om haar eerste woord, in drift uitgesproken, niet te moeten eten, en daarbij nog, gedurig met valse redens door den eersten antiblauwvoet opgestookt, der studenten Vlaamsgezindheid naar de mane wenst, en, van enen anderen kant, toch niet al te veel tegen het vlaams en mag roepen, omreden der tegenwoordige omstandigheden, dewijl sommige geuzen ook beweren vlaams te zijn, en omdat zij de rechtzinnige en vurige vlaamsgezindheid van het studentenvolk nodig heeft om politike voordrachten en metingen te doen lukken.
Nu, onder dien helen reegsem van ketterijen onder den name van Blauwvoeterie verdoemd, was ook, bijzonderlik in het gedacht der doemers, begrepen de reactie in zake van taal- en letterkunde tegen den pedantendwang die de tale verarmt en bederft en ene harer bijzonderste branken poogt af te kappen, te weten het westvlaams.
| |
[pagina XXXIV]
[p. XXXIV] | |
Zo, dat waren de eerste vijanden der westvlaamse streving. Ik hebbe die zake wat in het lange verteld, omdat het vlaamse land behoort sommige dingen te kennen die ten huidigen dage nog gebeuren, en ook om te bewijzen dat die vlaamse ‘quaestie’ toch zo dood niet en is als sommige het wel beweren en begeren.
Doch, als men voor een snaartuig ene note zingt, trillen in het tuig alle de snaren die deze note dragen. En op doemende stemmen in Westvlaanderen antwoordden doemende stemmen in andere delen des lands, te weten, die talrijke pedantenschap die wij reeds beschreven hebben, die haar zelven onfeilbaarheid schijnt toe te geven in evenredigheid met de onbevoegdheid harer schoolwetenschap, en hier te lande alles te zeggen heeft, bij zoverre, dat men tot verstandige en geleerde mensen toe hare orakels hoort involgen en alles wat jury heet zich naar deze orakels ziet schikken. Van de plage van het officialism, verlos ons Heer! Doch, wat bijzonderlik medehielp om het vooroordeel tegen de westvlaamse streving te onderhouden, de doemende pedanten vinniger makende en andere vijanden opstokende, is het volgende; een dier dingen die men tracht zo kortbondig mogelik te zeggen, en gewoonlik ja in het hele niet zeggen durft, omdat de schaamte die zij medebrengen dezen die ze zegt en deze voor wie hij ze zegt op hun ongemak zet, te weten:
Na vijftig jaren bestaan is Belgie tot zo hoog enen staat van aesthetische beschaving gerocht, dat de kritiik meestendeels haar bijzonderste criterium gaat zoeken - in ene politike gezindheid en dat het publiik zulks toelaat.
De kritiik is, met al het overige, een politiik middel geworden, en het volk is het gewoon gerocht, zo, dat er zich nooit niemand meer over verwondert.
In der waarheid, wij zijn beschaamd als wij soms, na ene of andere kritiik gelezen te hebben, ons zelven vragen: Wat moet men toch in zulk of zulk buitenland van ons denken bij het lezen zulker zogezeid aesthetische beoordelingen waar het politiik fanatism tot de alledaagse gezonde rede toe verblind heeft?
Dat er, op het gebied der politike, strijd weze is natuurlik, en
| |
| |
ongelukkiglik, in de hedendaagse omstandigheden noodzakelik; en dat de strijd huurlingen bijroepe, die wijds en zijds maar slag om slinger hunner betaalde woede den teugel vieren, is nog jammerliker, doch gemakkelik uit te leggen.
Maar dat de denkende beschaafde man in zijn streven en strijden, voorbeeld neme op dier gemene kerels bot fanatism, dat krijgt men slechts bij de wispelturige Fransen te zien en bij ons, de Belgen, die - ten schoonsten gezeid - hunne apen zijn.
Belet wel, ik en make hier geen onderscheid van partijen. Te allen kante zijn zij zeldzaam, de mannen die desnoods drift en partijvete kunnen vergeten om rechtzinnige kritiik te laten spreken. Al dezen kant zal men de Geuzen, niet aleenlik a priori als zedeloos doemen, - iets waar sommige mensen ten anderen zeer rap aan zijn, als blijkt uit een ultraonnozel artikel onlangs in De Vlaamse Wacht verschenen op het Jongelingsleven van Pol De Mont - maar daarenboven zal men alle werken in tegenovergestelden zin geschreven onder alle opzichten verwijzen en banvloeken. Al genen kant, zal men eerder trachten andersgezinde werken dood te zwijgen, om ze des te beter, van tijd tot tijd, zonder in bijzonderheden te komen, met een algemeen woord of ene zinspeling te kunnen misprijzen en zonder vreze van wederoordeel, aan het misprijzen van het publiik te kunnen overleveren. Van Lodewijk De Koninck heeft men wenig of niets gezeid. Wie heeft er ietwat ernstig het prachtig werk van De Bo besproken? Wat heeft men gedaan met de werken van Gezelle die een meester is? Wie heeft er één woord gezeid op zijne novellen en op deze van Karel Callebert die beide schrijvers in dit vak ten minsten nevens den meesterliken Tony Bergmann plaatsen?
Het is meer dan tijd dat wij eens voor goed beschaamd worden van ons zelven, en dat die schaamte ons wat ernstiger lere zijn. Het is meer dan tijd dat er ene bevoegde en rechtveerdige kritike ontsta, die een bekrompen partijgeest niet en belette te verklaren, van den enen kant, dat Van Beers, de aangenaamste onze dichters, een meester is, dat Emanuel Hiel een meester is, dat Julius
| |
[pagina XXXVI]
[p. XXXVI] | |
Vuylsteke, Tony Bergmann, Frans de Cort, enz. meesters waren in hun vak; en, van den anderen kant, Gezelle en De Bo als twee onzer beste taalmeesters te begroeten, De Koninck als epischen dichter, Gezelle als lyriker, Karel Callebert als verteller; en die de Westvlaamse schole niet en meent met een algemeen woord van misprijzen te moeten bejegenen - omdat het papen zijn.
Men onderzoeke en men oordele zonder vooringenomenheid, en men lere toegevend zijn waar ene bijzondere omstandigheid, gelijk het later ontwikkelen der westvlaamse letterkunde, ene moeilijke gesteltenisse te wege bracht.
Dat er in zulk geval ook van den anderen kant voorzichtigheid hoeft, en heeft nooit iemand betwijfeld.
*
Voor wat de palen betreft die deze voorzichtigheid stellen moet in het inbrengen van nieuwe woorden en vormen en wendingen in onze geschreven tale, dat is ene moeilike zake om vaststellen. Ziehier toch enige regels, die, ons dunkens, hun zelven aanwijzen en zonder moeite iedereens goedkeuring moeten bekomen.
Dienen van zelfs, zonder tegensprake, aanveerd te worden de woorden waarmede ene gewestsprake zaken noemt die de andere niet en noemen, om de eenvoudige reden dat zij ze niet en kennen. Bij voorbeeld, het ruisen der brekende baren heten wij, zeeuwse Vlamingen, het zeerot. In het algemene, wilt men in het vlaams de zaken die zee en kuste, vaart en zeevangst, enz. betreffen, met een eigen en natuurlik woord noemen, zo zal men dat woord bij de Westvlamingen moeten komen zoeken.
Even ontegensprekelik diende, zo niet als uitsluitelik enigen vorm, toch, ten allerminsten, nevens den gebruikten vorm, aanveerd te worden, de zuiverder, oorspronkeliker vorm door de ene of de andere gewestsprake opgeleverd. Bij voorbeeld, den germaansen open uitgang sommiger woorden bijten enige onzer gewestspraken af, en zeggen, bij voorbeeld: taal, spraak, duif; ongelukkiglik is die afgebeten vorm allengskens de meest gebruikte geworden.
| |
[pagina XXXVII]
[p. XXXVII] | |
Jamaar, andere gewestspraken hebben den zuiveren oorspronkeliken, niet afgebeten vorm behouden, en spreken die woorden nog op zijn alouds en op hun gehele uit, tenzij dat de open klanken a, u, en o allengskens tot ene stomme e verdoofd zijn: tale, sprake, duive. Namens wien of wat zouden de afbijtende gewestspraken het recht hebben hunnen afgebeten vorm als enigsten vorm op te dringen? Hetzelfde geldt voor den vollen vorm sommiger werkwoorden. Dezelfde gewestspraken bijten af hetgene nog, verzwakt en verdoofd, overschiet van den ouden vorm der vervoeging, en zeggen bij voorbeeld: ik heb, ik bid, ik zeg. Goed. Maar namens wien of wat moeten andere gewestspraken hunnen oorspronkeliken vorm en volle vervoeging dààrlaten waar het volk ze nog dageliks in den mond heeft en er zijne tale harmonischer mede vloeien doet? Van enen anderen kant, hoeven, bij voorbeeld, de Westvlamingen zich wat moeite te getroosten om hunnen fransen het is hij, het is ik, hij heeft geweest, enz. te ontleren, toch en zal het hun nooit ernstiglik in het gedacht komen den zuiverderen vorm hij is het, ik ben het, hij is geweest, enz. achter te stellen.
Voor wat het wederinbrengen van andere woorden en wendingen aangaat, hierin bijzonderlik dient men voorzichtig te zijn. Doch, in allen gevalle, schijnt het ons nogal onnozel dat wij een woord zouden moeten verwerpen omdat het in den enen of den anderen woordenboek als verouderd of in ongebruik vervallen geboekt staat - somtijds met een keeraafsen uitleg ernevens, - terwijl het volk van sommige streken er dageliks nog mede speelt. Namens wien of wat bij voorbeeld, zouden wij het ontkennend en moeten achterlaten, dat nog leeft en bloeit in de volkstale, en dat ons zo menige korte krachtige uitdrukking op zijn engels geeft? Namens wien of wat, zouden wij het moeten laten ons voegwoord in zijnen vollen en oorspronkeliken vorm te schrijven, daar waar de sprake het nog zo krachtiglik laat horen, ten minsten bij wien de gewoonte van frans te spreken zijn vlaams nog niet en heeft leren neuselen, gelijk men het sinds lang heeft beginnen opnemen? Als bij voorbeeld in: hier end daar, weg end
| |
[pagina XXXVIII]
[p. XXXVIII] | |
weder, enz, enz. Namens wien of wat wilt men dat wij bachten, binst enz. doodboeken en begraven, waneer wij het nog dageliks in den mond hebben, en terwijl verwante en gelijkvormige woorden zonder tegensprake geschreven worden?
Eindelik plegen wij ook, waneer wij mochten te kiezen hebben tussen twee gelijkzinnige uitdrukkingen die beide in hun zelven even goed zijn, deze te kiezen die dreigt in ongebruik te komen. Bij voorbeeld: het was ne keer. ‘Duits,’ zegt men daarop. Geenszins! Zo beginnen alle vertelselkens in Westvlaanderen, en men zal niet houden staan dat onze boeren het van de duitse afgeleerd hebben. Onze oorspronkelikheden gaan derwijze reeds verloren dat men ze in den vlaamsen lande - en geleerde toen nog! - duits waant! Namens wien of wat moeten wij eigenaardigheden wegsmijten? Onze tale heeft in der waarheid reeds genoeg verloren opdat zij haar uiterste best doe alles te behouden wat haar bederf en hare pedanten haar overgelaten hebben. En, mag zulks in het eerste vreemdheid bijbrengen - het onverstaanbare immers en is hier niet te vrezen, en nooit en zal het iemand verdedigen, - zo gelieve men toegevend te zijn, inziende dat andere het ook waren over tijd, en nog dageliks zijn, en zo zal het slechts korten tijd kwaad werk wezen, indien men eens daar geraakt, dat alle de delen des vlaamsen lands in normale betrekking met elkander leven.
Ons dunkt dat de strengste voorzichtigheid met deze regels moet overeenkomen. Het zijn de bijzonderste waar de schrijver in dit zijn werk zijne tale naar gericht heeft, en hij bidt den goedwilligen lezer, die zich daar gelieft mede bezig te houden, naar deze regels zijne tale te beoordelen. Waar hij zijne regels te buiten ging, doemt hij zijn zelven, en, in allen gevalle, is hij inniglik overtuigd, en houdt eraan het hier te bekennen, dat hij, onder het opzicht van tale, nog veel te leren heeft, gelijk elkendeen ten anderen in vlaams Belgie, daar hij, gelijk zoveel andere, een slachtoffer der verfransing is. Het is enkelik zijn gedacht over de tale en over wat er in verband mede staat dat hij hier heeft willen uiteendoen en verdedigen.
| |
[pagina XXXIX]
[p. XXXIX] | |
Men zal het misschien kwalik vinden dat de filoloog alzo nevens den dichter uitkome.
Wij zijn heel en gans van het gedacht dezer die zulks kwalik vinden. Doch daartoe bracht ons, en men gelieve het in te zien, de staat onzer taal- en letterkunde en kritiik, sommige omstandigheden, sommige redetwisten en de raad van andersgezinde lettervrienden.
Vinden sommige ons te jong, of ik en wete niet wat, om sommige dingen te mogen zeggen gelijk wij ze gezegd hebben, rechtuit, plataf en zonder doekskens, dezen antwoorden wij, dat er omstandigheden zijn die tot spreken dwingen, dat men het gezegde behoort in te zien, en niet den sprekenden persoon, en dat wij ten anderen bereid zijn, wat men niet genoeg bewezen mocht achten zoverre te bewijzen als dat het den tegenspreker believen mocht.
Nog een enkel punt. Wij verhandelen het hier op zijn eigen, omdat het eigenlik der gestelde taalquaestie niet en behoort. Sedert enigen tijd is het onder het meestedeel onzer dichters de gewoonte geworden desnoods, om wille van het vers, den regel van uitsprake te buiten te gaan volgens denwelken het bijzonderste woord ener samenstelling, dat wij eerst zetten, den bijzondersten zwaarsten klemtoon voert. Zo meten zij, bij voorbeeld, desnoods wanhopig in stede van wanhopig. Daar kan voor en tegen gesproken zijn. In allen gevalle behoort men zich, in deze gelijk in andere zaken, van al te uitsluitelike en algemene regels te wachten. In dit gedicht hebbe ik nog al dikwijls het woord zeekoning moeten bezigen. Welnu, wat men er ook op zeggen moge, ons dunkt, alhoewel wij daar juist niet mordicus aan houden, dat, ofschoon geen een van beide heel en gans juist en slaat, van twee een zeekoning juister is dan zeekoning: zee met den harden klemtoon als bijzonderste woord der samenstelling dunkt ons zwaar genoeg om tegen koning op te wegen en op de laatste lettergrepe des woords te werken. Men hore slechts de uitsprake van het woord in de volkstale. Zeekoning zoude ook wat al te veel met den regel des klemtoons in de samenstelling lachen; en
| |
| |
van enen anderen kant, waarom en zouden wij ons niet toelaten hetgene de zeer gestrenge Latijnen van Augustus tijd zich toelieten, waneer zij, van tijd tot tijd, den steert van hun heldenvers onder de gedaante van enen zwaren spondaiik lieten vallen?
*
Dit dramatisch gedicht, of beter, het drama erin vervat, en dat er, bij middel van enige sneden, gemakkelik kan uitgeslegen worden, dong mede verleden jaar in den toneelprijskamp door het gemeentebestuur van Antwerpen uitgeschreven, en verwierf er, met een gouden eermetaal als bijzonderen prijs, ene eervolle melding in het verslag van den jury, en, benevens enige terechtwijzingen, wier gegrondheid de schrijver erkent, enen aanmoedigenden lof die hem als jongen beginneling deugd deed. Voor deze aanmoedigingen is hij gelukkig hier openbaarlik zijn welgemeenden dank te kunnen betuigen, en dat wel bijzonderlik jegens den achtbaren Here Van Beers, voorzitter van den jury, die hem, te dier gelegenheid, den grootsten dienst bewees dien men enen jongen schrijver bewijzen kan; met hem, tevens met zijne welwillende aanmoediging, den raad te verlenen zijner meesterschap en kunde en rijper ondervinding. Des meesters raad en heeft hij niet vergeten bij het overzien van zijn werk te dezer uitgave, en hij houdt eraan het te belijden, als erkentelike hulde tot enen onzer lievelikste en grootste dichters.
*
Nog een enkel woord. In deze reeds lange voorrede heeft de schrijver omtrent heel onze letterkundige wereld doorlopen en wat er in verband mede staat. Hij en kan niet nalaten op een reeds aangeraakt punt weder te keren, en, hoe stout deze eigenpersoonlikheid er ook moge uitzien, hier een pijnlik gevoel uit te drukken dat reeds menigen vlaamsen dichter bij het uitgeven zijner werken moet bedroefd hebben.
Werken van politike propaganda verspreidt de allesoverheer- | |
| |
sende politiik. Mystike bespiegelingen en andere dergelike trekt de betrekkelik zeer vlaams geblevene priesterschap. Zekere soorten van poeesis, eerstelingen enz. trekt de jeugd der kollegien - voor zoveel zij het door ene vlaamshatende overheid niet verboden wordt. Volkswerken, voor zoveel er ten huidigen dage echte volkswerken geschreven worden, ontvangt gretiglik het leesgierig vlaamse volk. Doch waar heeft hogere poeesis in het vlaams ten huidigen dage haar publiik te zoeken?
Ter nauwernood bij enige kunstbroeders ziet de dichter zijne werken verspreiden, en het is slechts bij een klein getal mensen die dezelfde krachten in geest en herte dragen, dat hij zijne scheppingen, met het uitgelezenste van zijn eigen wezen gevoed, kan mededelen, hij, voor wien mededelen ene onwederstaanbare noodwendigheid der ziele is.
Hoe lange nog zullen de hogere klassen, ofwel onbekwaam zijn onze poeesis te genieten, ofwel er moedwilliglik den rugge naar keren omdat zij in de nationale tale gedicht is, de echt nationale, wat mijnheer Rogier, geboortig van Arras, en Cio, ook mogen gesmeed en gewrocht hebben en wat men ook nu nog moge zeggen en doen? Hoelange nog zal de opvoeding de dietse vrouwe buiten state stellen, en den natuurliken lust in haar doden, te oordelen of een vlaamse dichter, omdat hij in het vlaams dicht, waarlik de moeite niet weerd en is, ten minsten onderzocht te worden, of hij inderdaad niet, zowel als een fransman, bekwaam is, haar te bevallen, hare ziele te roeren en soms hare ledige uren te vervullen met deugddoende levenkwikkende bezighouding? Hoelange nog en zal er geen eigenlik vlaams toneel bestaan, omdat het wars-zijn en het achterblijven van het beschaafd publiik hem alle eigenaardigheid en bijzonderlik alle hogere streving verbiedt, en hem dwingt zich te vergenoegen met de wansmake van een onbeschaafd publiik in te volgen, te voeden, te onderhouden en te ontwikkelen bij middel van flauwheden onzer achttienhonderddertigse toneelschole, wier veel te vergeven blijft, van onnozele vertalingen uit het frans, en van kunstdodende sensatiemachinen van parijse melodrama's? Mocht
| |
| |
Peter Benoits onlangs gedane voorstel aanveerd worden, het ware een grote stap in de goede richting. Doch!...
Welk ene menigte beklagensweerdige dingen liggen er in dien ‘doch’ niet besloten!
Die toestand is in der waarheid een pijnlik dingen voor den vlaamsen dichter en ene dodelike dere voor onze vlaamse letterkunde. Ene letterkunde hoeft immers tot hare volle ontwikkeling, buiten de kracht harer beoefening, den stillen en onvoelbaren doch machtigen invloed van een beschaafd en kunstgerend publiik, onder andere en bijzonderlik, gelijk Schlegel het uiteen doet in zijne algemene geschiedenisse der letterkunde, den deugddoenden invloed der fijngevoeligheid van het vrouwelik gemoed.
God betere het, maar ik en wete niet hoe hij het zal aanvangen.
Leuven, april, 1879.
|
|