Al de gedichten(1888)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 211] [p. 211] Vaarwel DE wereld in, gij Liedjes en Gedichten der eerste jeugd, en, vraagt men wie gij zijt en wat gij, vreemdelingen, doen komt, antwoordt, en zegt met vroeden zin, want u ook past het peilend denken, kinders van gevoel en scheppende begeestring: ‘Wij zijn stralen uit Leven en Natuur geschongen, vonken die onze dichter uit de keien sloeg langs zijne bane; klanken afgeluisterd uit die onduidelike harmonie van hemel, veld en zee en zielenwereld. - Wat ware zonder 't Licht het bont Heelal? Wat zijn der velden vrolike geruchten den wandelaar, indien hen zijne ziel niet vatten en tot harmonie'n kan smelten? Wat is het Leven zonder Oorbeeld en Poësis? O, eene onvolledigheid, [pagina 212] [p. 212] eene ijdelheid waarin de zielen kwijnen verdord. En toch roept de ingeboren weêrklank des Vloeks die eens het wroetelend Menschdom sloeg en schreeuwt het zingend Oorbeeld tegen, en vol onbewuste wanhoop pijnt hij om het buiten ziel en leven te verbannen, zijn eigen tot een straf: gelijk die boeters in 't heimelik en somber Heidendom die, dansend voor een goddelik wangedrocht, in bloeddolheid hun eigen lijf verminken. Wij komen, stemmen van het Oorbeeld, wij, voor wie ons hooren wilt ons liedje zingen.’ Zoo zult gij spreken, en vaarwel daarmede, o Dichten jong en licht: ons roept de tijd tot hooger peil en zwaarder bezigheid. Vorige Volgende