Al de gedichten(1888)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 194] [p. 194] Toovernacht Op mus. van Felic David. HA de avond spreidt en in 't wordend donker smelt het bonte veld dooreen, in het hemelsblauw bevet stergeflonker, door het lisch trilt zacht geween, maar leutig spoken de donkre tronken en de schaûw des eikentrans: de wiemkens krinklen er rond al ronken in den wilden wiemedans, de nekkers in de duikers spelen, en de harige merrie waart. De maansching in den vijver spiegelt en over lisch en gerskant wiegelt. Met zacht geklater daar rimpelt 't water: [pagina 195] [p. 195] een lichte reie zwemt al zingen en slaat op mate 't meer in kringen, de baarkens bij het zinlijk wenden al kabblen dertlen om hun lenden, en 't maanlicht doet in 't waterswansen hun schoone blanke lijven glansen. Het zijn de minnen.... bewaak uw zinnen. Ha de avond spreidt enz. Vorige Volgende