| |
| |
| |
Avond
IK vluchte geern de stede bij het dumsteren van den dag.
De zon smelt weg doch monkelt nog een rooden avondlach
alover 't veld dat, uren lang doorploegd en omgereden,
nu rusten gaat. Nu rusten ook des landmans moede leden.
Daar staat de brave boer en leunt op zijnen warmen ploeg,
en vaagt zijn eerlik zweet af, en ‘tot morgen uchten vroeg’
is zijn gedacht, daar hij een stond zijne oogen en gepeinzen
alover 't veld dat daar zoo schoon geploegd ligt heên laat reizen.
En dan beziet hij nevens hem de kinders hand in hand
die spelend achter vader zijn gekomen op het land
waar hij hun brood wint, en geen stonde en pozen noch en zwijgen.
En hij en spreekt geen enkel woord, maar grimlacht in zijn eigen.
Waarom? De brave man en zoû 't niet weten zoo gij 't vroegt;
maar 't is voorzeker omdat hij zoo neerstig heeft geploegd,
omdat zijn land daar open ligt, zoo schoon, voor veite en waatren,
en dat de kleintjes rond hem zoo onschuldig zijn aan 't taatren
gelijk de vogels onder 't loof en door het hemelsblauw.
| |
| |
Het afgewrochte peerd houdt stand bij 't lang verwachte ‘Hoû!’
En ‘keere’ zegt de boer, en 't peerd knikt doomend zijne mane,
en telt vermoeid de steenen van de rood beschongen bane
met klinkende hoeve, wijl na hem de ploeg den steenweg slaat.
Te midden zijne kinderen, gerust en kalm, daar gaat
de landman met gebogen hoofd, vermoeid maar 't herte in vrede.
En allen groeten met een kruis of met een korte bede
’t eenvoudig wit kapelleken dat aan den ingang rijst
des kronkelenden eerdewegs en 't peerd te keeren wijst
langs hage en dijk en wegelken dat de elzentronken zoomen.
Zij komen aan het pachthof met zijn breede lindeboomen
en Onzelievevrouweken verscholen in de blaên.
En moeder die ze naderen hoort komt in het deurgat staan
met 't kleintje, en wijl de kinderen een liedje uit schole kraaien
doet zij het dansen op haar arm en zijne handjes draaien;
van hare lippen loopt de lach op 's vaders moê gelaat,
en 't kindeken lacht mede omdat het niets eraan verstaat.
Het huisgezin trekt bin. Reeds lang is 't kaafken aan het rooken,
en leutig hangt de papbrokke in den zwarten heerd te koken.
De roode sching den avondzon klimt over 't huis en sluikt
allengskens langs den druivelaar die muur en daksken duikt
met weelderig gebladert en met bloesems vol beloven.
Daar binnen worden stoelen luid der tafel bijgeschoven.
Het bidt een kind een kort gebed, zoo leutig half verstaan
en kinderlik gestameld, dat wie luisterend bleef staan
| |
| |
moet lachen wijl zijn hert ontroert bij 't lijzig vluchtig zingen
der poësie die schuilend leeft in de alledaagsche dingen.
Heel 't huisgezin zegt ‘amen,’ en dan klinken van alom
de lepels rond de tafel op pateel en aarden kom,
te midden vrolik stemgerucht in allen toon en mate.
Wat later komt men buiten, en dan zit op d'houten zate
voor 't huiseken de brave boer en volgt, gerust en kalm,
in onbepaald gepeis verdiept, de kronkels blauwen walm
uit zijne pijpe; nevens hem rust zijne vrouw, de goede,
en rond hen tateren onbezorgd hun kinders wel te moede.
Aleen het kleintjen is te kort dat in zijn wieg nu ligt
en slaapt gelijk een rose. Maar allengs heeft 't roode licht
der ondergaande zon het dak bekroond en d'hooge boomen
met vurige kroon; nu sterft het uit, de blauwe verten doomen,
het dumster smelt gedaante tot eene onbepaalde schim,
en langzaam statig rijst de nacht ter donkerende kim.
De vader smoort en zwijgt; hij is vermoeid. Met welgevallen
laat moeder hare blikken soms op hare kinderen vallen
en grimlacht in haar eigen, en zij klapt met hen en speelt.
En eenvoud schept den bonten groep tot ideale beeld.
Doch zoetjes wordt van langs om meer het lachen en het spreken,
want diepe rust en stilte spreidt nu de avond langs de streken;
't zwijgt alles; slechts van tijd tot tijd roert een gelispel in
der linden kruin. En onbewust horkt 't zwijgend huisgezin.
En, nader moeder dringend, schouwt een kind of dat gefluister
soms geen verkeersel wezen zoû dat wemelt daar in 't duister
| |
| |
en nadert, eene heks, een geest, een zieltje uit 't vagevuur, -
een dezer vreemde telgen van het heimlik nachtlik uur
en 's volks verbeelding bont en wild, die leven in de sagen
rondom den landeliken heerd bij 't vriezend winterwagen,
van eeuw tot eeuw verdicht, verteld en gretiglik aanhoord,
poësis der eenvoudigheid, met levend beeldend woord...
Maar droomig werkt de vaak reeds op de kinders hunne zinnen,
en vader geeft ze een kruisken elk en moeder leidt ze binnen;
men hoort de kloe[[f]kens stampen op den zoldertrap - en dan
een stond gesuis - en dan ‘goên nacht’ - dan niets meer - Bij den man
komt weêr de vrouw, de moeder bij den moegewrochten vader,
en zij en zeggen al niet veel, maar schuiven beiden nader,
en laten zwijgend hunnen blik en droomerig gepeis
in 't ronde zweven, onbewust, in onbepaalde reis,
gelukkig, 't hert in vrede, vol van dezen schoonen avond
zoo onbegrijpelik zalig, zoo verkwikkend en zoo lavend
voor wie den alledaagschen plicht van zwoegen is gewend.
O rust en vrede, zaligheid mij vreemd en onbekend!
|
|