Al de gedichten(1888)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 37] [p. 37] Brutus Visioen 't WAS nacht. Elkaâr bedreigend in de vlakte van Filippi lag Brutus kamp en 't kamp der drijmanschap. Aleen in zijne tente kwam des Caesars vriend en moorder zijn tabels en papieren neêr te leggen en zijne moede leden op het legerbed te spreiden. En droomend lag hij daar, onduidelik het wiegelen vervolgend van het stervend licht der lampe, den moeden geest vol droeve beelden van zijn stortend oud gemeenebest, zijne omgebrachte vrienden, den uitslag van den allerlaatsten strijd, dien 's anderdags in gindsche veld aleenheerschap en vrijheid om Rome en om de wereld zouden strijden; toen al met eens uit 't schemeren van den twijfelenden donkere: hij eene doove stemme dacht te hooren die ‘Brutus’ zeide. Plotslings uit zijn droomen opgeschrikt sloeg hij den blik op in het rond. En ziet: [pagina 38] [p. 38] geen enkel ziel en had geroerd, en 't was iets ingekomen: gelijk een dunne en onbepaalde schimme die traagzaam vlottend zweefde als door een lichten blaas gevoerd, een statig spook met nevelige toga en lauwerkrone, onduidelik en onkennelik van wezen. En langzaam kwam het naar zijn bed gedreven. Door schrik naar lijf en ziel verlamd, halt uit zijn legerstede gebogen, te vergeefs zocht hij de sprake. Geheugen- en gedachtenloos, stom, huiverend en zweetend, bleef hij met strakken blik het spook bestaren. ‘Wie zijt gij?’ bracht hij eindelik uit zijn rochelende kele. En met een schok erkende hij het spook. En ‘Julius Caesar’ zei het, als het ware met de stemme van iemand die den geest geeft - en verdween. En Brutus had het voorspook vast van 't onverbiddelik Noodlot. Vorige Volgende