Al de gedichten(1888)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 25] [p. 25] II Het Lied der Vlaamsche Zonen Gezeid De Blauwvoet ‘NU het lied der vlaamsche zonen, nu een dreunend Kerelslied, dat in wilde noordertonen uit het diepste ons' herten schiet. Herhaal. Ei! het lied der vlaamsche zonen, met zijn wilde noordertonen, met het oude vlaamsch Hoezee: Vliegt de Blauwvoet - storm op zee!’ [pagina 26] [p. 26] 't Wierd gezeid dat Vlaandren groot was, groot scheen in der tijden wolk, maar dat Vlaanderland nu dood was en het vrije Kerelsvolk. Maar dan klonk een stemme krachtig over 't oude noordzeestrand, en het stormde grootsch en machtig in dat doode Vlaanderland. En hier staan wij 't hoofd omhooge, vuisten siddrend, kokend bloed, vlamme in 't herte, vlamme in de ooge, en ons naam ons trillen doet. Van de blonde noordsche stranden, dwang en buigen ongewend, onze vaders herwaarts landden, leden, streden ongetemd. Ja wij zijn der Vlamen zonen, sterk van lijve, sterk van ziel, en wij zoûn nog kunnen tonen hoe de klauw des Klauwaards viel. [pagina 27] [p. 27] Op ons vane vliegt de Blauwvoet die voorspelt het zeegedruisch, en de Leeuw er met zijn klauw hoedt 't zegepralend Christi Kruis. Weg de bastaards, weg de lauwaards! Ons behoort het nooderstrand, ons, den Kerels, ons, den Klauwaards. Leve God en Vlaanderland! Vorige Volgende