Al de gedichten
(1888)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
Fragment.
VOL zit d'halfverlichte wijde zaal,
smeltend ronkt de stem der bonte menigt;
ginter reeden zich de spelers. Kloppend
slaat een teeken - Rillend spreidt het zwijgen
over 't gonzend volk, en langzaam langzaam
sterft het bont gerucht weg in een doodsche
stilte. Roerloos wacht het volk, de blikken
sterlings ginter op 't orkest gevestigd,
levend, machtig, toovrend ding vol stroomen
goddlijk' harmonie, dat een genie nu
gaat bezweren, klangen en gezangen
eischend die zijn reuzig oorbeeld schetsen,
levend, glanzend, grootsch en zielenboeiend.
| |
[pagina 16]
| |
Statig matig roert een teeken in het
plechtig zwijgen. Zware galmen stijgen,
traagzaam, grootsch, eenvoudig, zielentemmend.
't Is gelijk de golfslag eener kalme
zee, die, eenzaam, meetloos, tegen hare
duinen breekt, den stillen eenzaamheden
grootsche klachten klagend, zingend van het
eeuwig wee dat zij in haren afgrond
wiegt, ontzaglijk, rustloos, diep verborgen.
O! het is der lijdenschappen golfslag
eener groote ziel: een pijnlijk, rustloos,
diep verborgen, onderdrukt begeren;
't is een hemelpeilen uit de diepten;
't is het treuren eens gevangen aadlaars,
als met wroeging en berouw gemengeld.
Machtig toovert 's grooten meesters schepping;
machtig gaan de onstoffelijke zinnen
onzer ziel, begeesterd, aan het werken:
bonte walmen baren hun die galmen,
nêevlen stijgen en gedaanten zweven;
t' midden van een glanzend kleurig schingen,
beelden worden, roeren, handelen, leven,
bont en krielend. En de ziel, begoocheld,
in bewondering verslonden, spant haar
zinnen op het grootsch getooverd drama....
|
|