| |
| |
| |
De das
Op zijn vijfendertigste verjaardag kreeg Nono van Olly een das. Nou moet je weten dat Nono al een jaar of vijftien bezig was Olly op te vrijen. Of nee, zo kon je het eigenlijk niet noemen. Want noch door Olly, noch door Nono werd ooit een woord gesproken over liefde. Of zelfs maar een bedekte verkenning gedaan in die richting. Je moet weten: Nono was een klein, schriel, onbetekenend ventje met een beschimmeld baantje van assistent-magazijnmeester bij een importzaak. En Olly was een rolronde tante (van intussen óók al vijfendertig jaar) zonder enige bijzondere attractie en met een saai baantje als ondergeschikt beambte aan het goederenstation.
Krijgen mensen van het soort waar niemand op verliefd wordt zulke baantjes? Of zijn zulke baantjes weggelegd voor mensen van het soort, waar niemand op verliefd kan worden? Hoe dan ook: Nono en Olly waren van dit soort. Misschien hadden ze ook daarom elkaar gevonden en maakten zo een kameraadschap-bij-gebrek-aan-beter.
Ergens diep binnenin zou Olly wel met Nono willen trouwen als ze er maar niet zo vast van overtuigd was dat ze wérkelijk zó onbegeerlijk was, dat Nono het alleen zou willen doen uit kassian voor haar. En daar was ze te trots voor. En ergens zou Nono wel de moed gevonden hebben om een
| |
| |
aanzoek te doen, als hij er niet van overtuigd was dat zo'n onvolgroeid, onaantrekkelijk exemplaar in geen enkel opzicht voor een vrouw een aanwinst zou kunnen zijn. En een blauwtje lopen met voorbedachten rade, daar was hij toch te trots voor.
Dus draaiden die twee nu al een jaar of vijftien om mekaar heen. In feite al zó vertrouwd met elkaar dat ze alle formele reserve ‘onder onsjes’ al lang hadden afgelegd. Nono kwam bij Olly op bezoek in z'n beroerdste, scheef zittende kleren. En Olly ontving Nono in haar lekkerste, maar versletenste kimono, zittend in haar lievelingsstoel, een scheef, bouwvallig rottan wrak, zo maar op de gang van haar paviljoentje. Daar praatten ze alle saaie middagen en avonden weg. Als ze niet samen naar de ‘bi’ gingen of naar een eenvoudig eethuisje. Misschien zouden ze hun hele leven op dezelfde automatische manier versleten hebben als Olly niet die das gegeven had op Nono's verjaardag.
Het was eigenlijk een krankzinnig dure, echt chique das. Hij hing helemaal in z'n eentje in de wijde étalage van Oger Frères, alsof hij zelfs voor de dure costuums die er gewoonlijk hingen, te goed was. Het was een das met grillige goud-en-zwart motieven. Regaal. Debonair. En speciaal tegen Olly scheen hij te moeten zeggen: ‘Loop jij nou maar gauw door. Want bij jouw soort hoor ik helemaal niet!’ Dus had Olly met opeengeklemde kaken haar entree in de winkel gemaakt en uitdagend brutaal de das gekocht.
Toen Nono, een beetje beduusd met het cadeautje (ze gaven elkaar nooit cadeautjes) het pampiertje had opengemaakt, was hij bijna van zijn diengklik aan Olly's voeten gevallen van schrik. ‘Nee Ol, niet zoiets. Niet zoiets. Veels te mooi!’ had hij gestameld, haar de das terugreikend. Maar Olly had fel gezegd: ‘Zie je wel dat je niet van me houdt! Anders néém je die das!’
| |
| |
Nono was helemaal overstuur. Voor het eerst had Olly zoiets gezegd. Wát had ze gezegd? Als hij van haar hield, dan... Als hij de das droeg, dan... ‘Doe 'm nou om!’ zei Olly bazig, zelf ook geschrokken van wat ze gezegd had. En Nono had zich geen moment bedacht. Z'n jasje ging uit en z'n boord los (Nono droeg nog van die ouwerwetse streepjesoverhemden met een losse witte boord). Op dat moment zag hij er eigenlijk natuurlijk uit, zo met dat boordloze overhemd. Maar in het volgende ogenblik was de formidable das al omgestrikt en het jasje weer aangeschoten. En daar keek Nono in Olly's muurspiegeltje naar het meewarigst onnozele muizengezicht dat ooit over zo'n stuk pracht de wereld in gekeken had. Hij sloeg de hand voor de mond, zijn ogen puilden uit van ontzetting en zijn oren bewogen nerveus terwijl hij Olly hoorde zeggen: ‘Zie je wel! Die das haalt je prachtig op. Je moet hem altijd dragen!’ Nono slikte een paar maal. Hij knikte. Want hij hield van Olly. Dat hoopte hij in elk geval zo afdoend te bewijzen door het dragen van die das, dat...
Nog een week lang droeg hij de das bij de oude entourage. Toen werd de combinatie werkelijk onhoudbaar. Nono kocht in elk geval Stacomb voor zijn haar en een Arrowshirt voor de das. Van daar was het maar één gedachteloze stap naar het bijknippen van de pluizige, verwaarloosde snor. Maar omdat hij de laatste dagen als verweer-bij-voorbaat tegen spottende blikken een uitdagende, koele gelaatsuitdrukking had aangekweekt, was met die twee simpele knipjes een metamorfose ontstaan tot Brits officier, zó abrupt, dat Nono wel een kwartier lang met open mond beurtelings naar de schaar en de afgeknipte snorpunten had gekeken.
De volgende morgen zat het officiersgezicht er nóg op en Nono kon zowel in de tram als op kantoor merken dat zijn
| |
| |
nieuwe gedaante indruk maakte. Op de tram was hij tweemaal afgetast (vergeefs als altijd) door een zakkenroller en op het werk had de jongste knecht (die een beetje imbeciel was, hoor) luid geroepen: ‘Merdeka!’ alsof Nono de voorzitter was van de communistische vakvereniging. Daarentegen had de mandoer, die al lang aasde op een positieverbetering en een erkend communist was, enkele keren het woord ‘koloniaal’ laten vallen. Verduiveld. Om een paar snorpunten. Nono betreurde haast dat hij ze niet meer had om uitdagend op te draaien.
Verbeeldde hij het zich verder of namen inderdaad diverse vrouwspersonen meer notitie van hem? En gedroegen winkelbedienden en mensen op straat zich anders dan anders tegenover hem? De bedelares onder de straatlantaarn op de hoek bij voorbeeld, die hij elke dag passeerde op zijn sjokwandeling naar Olly en altijd alleen maar gewoon: ‘Tabeh toean!’ zeurde, riep thans opeens met verheffing van stem: ‘Tabeh Toean Besar!’ Nono was verbouwereerd even blijven staan, eerst omkijkend naar een andere grote heer, die er niet was, en dan, zoekend naar een wat grotere munt, had hij de bedelares wat langer gade geslagen. En tot zijn immense verbazing had hij opeens gezien dat de bedelares een baby verwachtte. Daar had hij nooit op gelet. Hoe was het ook mogelijk? Zo'n mager, vuil, lelijk mens. Hoe kon daar nog liefde mogelijk zijn?
Zo diep in gedachten verzonken was hij voortgewandeld dat hij zijn nieuwe gedaante geheel vergeten was. Hoe dan ook, toen hij enige minuten later voor Olly stond in het galerijtje, dacht hij één moment dat ze gek geworden was. Want ze groette niet of zo, maar keek hem met opengesperde ogen en wijdopen mond aan. Maar plotseling herinnerde Nono zich zijn nieuwe persoonlijkheid weer en dook er met plezier in, op het voetenbankje neerzittend met ongewone
| |
| |
zwier, en bij gebrek aan pose zijn vingernagels bekijkend. Al was hij zich toch wel bewust van zijn flodderige broekspijpen, verschoten sokken en afgetrapte schoenen, hoor.
Maar gelukkig lette Olly er - althans in het begin - niet op. Ze was helemaal uit haar doen, afwisselend extra lief en onbegrijpelijk kribbig, en zat voortdurend aan haar kimono en kuif te frunneken. Op het laatst was ze alleen nog maar kribbig. En constaterend dat de combinatie van Arrowshirt plus das en dat oude khaki pak werkelijk bespottelijk was, had ze bepaald dat Nono maar moest ophoepelen en pas terug mocht komen als hij zich andere costuums had aangeschaft.
De eerstkomende weken miste Nono Olly dus wel, maar hij had het aan de andere kant werkelijk enerverend druk gekregen. Na de nieuwe costuums van gabardine, tussor en sharkskin (hij zat er zeker drie jaar met afbetalingen aan vast bij Seng Sin) kwamen mooie schoenen, chique sokken en dure zakdoeken, broekriemen en dassen van het soort van de gouden das van Olly. Nono's magere spaarduitje was in drie, vier slordige happen volkomen verslonden. En met al deze zaken veranderde Nono's houding meer en meer. Hij slofte nu nooit meer en plofte niet zorgeloos in stoelen of op banken neer. Hij kreeg iets prikkerigs voorzichtigs ten opzichte van dingen, en iets soortgelijks tegenover mensen. Reserve? Geringschatting? Het leek erop, maar het was het toch zeker niet.
Want eigenlijk was Nono een hele hoop ongelukkiger geworden. Met Olly liep het langzamerhand volkomen spaak. Was ze vroeger heerlijk onverschillig en goedmoedig, nu maakte ze overal aanmerkingen op, was kwaaddenkend en werkelijk uitgesproken twistziek. Het uitgaan, vroeger nooit een probleem, was voortaan zonder mankeren een bron van eindeloze ruzies. Dat wil zeggen: Nono vond alles
| |
| |
wel goed, maar Olly veronderstelde voortdurend gebrek aan initiatief, valse voornemens om haar in milieus te brengen, waar ze een belachelijk figuur zou slaan, of uit kringen vandaan te houden waar hij zeker hoge relaties had of zelfs wel liefjes, die zij niet mocht zien. Die jaloezie was werkelijk onbegrijpelijk. Ze gingen nu zelfs nooit meer naar films met weelderig gebouwde filmsterren, Olly ontsloeg haar domme en lelijke maar jonge dienstmaagd om haar te vervangen door een oud, slordig, diefachtig en twistziek mormel; Olly controleerde zelfs de richting van zijn verstrooide blikken op straat. Mijn hemel, en met die moderne apparaten van ontwikkeling en verfraaiing der vrouw kon hij wel met zijn ogen dicht lopen als hij geen ruzie wou hebben.
Ze kon Nono soms eindeloos bespotten of kleineren. Wat verbeeldde hij zich wel? Hij was immers toch dezelfde kleine muis van vroeger? Hah! Hij hoefde vooral niet te denken dat hij sjans kon hebben bij vrouwen - althans van het goede soort. Ze doorzagen hem heus wel. Al waren ze dan oud en lelijk en dik, liever bleven ze een verlaten en rampzalig leven leiden, dan op te trekken met zo'n komediant! Nee nee, geen praatjes. Waarom verzon hij nu opeens allerlei smoesjes om niet bij haar op bezoek te hoeven komen? Nonsens! Geen enkel kantoor werkte in de namiddag en 's avonds door. Nonsens die afspraken voor dienst en ‘bij de directeur moeten eten’. Hij bedroog haar. Ellendeling!
Ellendeling. Ellendeling! Ah, Olly wist niet half hoe ellendig hij zich voelde vaak, nu hij meer en meer, en werkelijk volkomen onweerstaanbaar in steeds hoger versnellingen was gekomen. Alles ging zó sluipend. Voor hij ‘neen’ kon zeggen of zelfs maar dénken, was hij weer een etappe verder.
In de eerste plaats was zijn (gewoonlijk slapende) chef, de magazijnmeester, belang in hem gaan stellen. Eerst was die belangstelling gewone achterdocht: hoe kon die assistent
| |
| |
opeens zo duur doen? De chef besteedde heel wat knorrige avonden aan een nauwgezette controle van voorraden en boeken. En had niets onregelmatigs gevonden. Integendeel: hij had een ontdekking gedaan van ongedachte - en op een andere wijze verontrustende - rijkdom. Deze kleurloze assistent, deze stoffige kiezelsteen, was een dure edelsteen gebleken, een juweel van een werkkracht. Met niet alleen een onschatbare kennis van materialen, voorraden en zelfs marktbehoeften, maar ook het vermogen om werkindelingen te maken van een verbijsterende eenvoud en efficiency. En dat alles voor een salaris waar je domme dienstboden mee betaalt. Mijn hemel, als een andere werkgever deze man ontdekt zou hebben en voor een paar stuivers meer had weg gekocht!
Nono kreeg in een paar maanden tijds drie flinke opslagen in salaris, die zeer welkom waren, want hij was op zenuwslopende wijze in de schulden geraakt. Ook kon hij nu maatregelen treffen om zijn duurdere costuums beter te beschermen. Hij kon b.v. in een betja naar kantoor en naar huis, in plaats van wandelend of in de overvolle tram. Hij kon sigaretten roken uit een platte sigarettenkoker in plaats van sjagjes rollen uit een zo'n dikke tabaksknoedel die zijn jaszakken maar lelijk deed uitpuilen. Hij kon in wat betere restaurantjes eten, waar hij geen vuile broeken kreeg en hij kon in zijn Chinese hotelletje een kamer nemen aan de voorkant in plaats van naast badkamer en wc, waar hij veel te veel last had van vocht en kakkerlakken en zo. Het ging allemaal van zelf.
Zelfs fouten speelden een opbouwende rol. De fout bij voorbeeld van de magazijnmeester om bij de directie nóg een salarisverhoging voor te stellen. Eén van de directeuren kwam knorrig en wat achterdochtig eens neuzen in het magazijn. Deze keer wat verder dan de magazijnmeester.
| |
| |
Om een man te ontdekken, die werkelijk geknipt was voor de reeds lang vacerende plaats van vertegenwoordiger. Niet alleen door zijn respectabele - ja haast indrukwekkende - uiterlijk, maar zoals uit de opgewonden verklaringen van de magazijnmeester wel bleek, zeker ook door zijn technische kwaliteiten. En toen werd ook de derde ontdekking gedaan. Nono heette niet alleen maar Diaz, maar hij heette Diaz d'Ulhoa en dat was niet alleen een roemruchte naam uit de tijd der Conquistadores, maar het was nog steeds een naam, die gedrukt in een exquise cursieve letter op een roomkleurig visitekaartje een adellijke indruk maakte. Het ging allemaal vanzelf.
Nono verhuisde naar Hotel des Indes. Hij had een luxe De Soto tot zijn beschikking. Hij at nooit meer op de markt van Glodok of zelfs maar bij Stinky Corner, maar in lobby's van prominente hotels en in ‘Maisons’. Hij maakte verre reizen per plane (Olly: ‘In iedere luchthaven een liefje, ja!’) en boekte voor zijn zaak de formidabelste orders, omdat hij er niet de minste moeite voor deed. Hij wilde altijd maar weer zo gauw mogelijk terug naar Batavia om nieuwe toenaderingen te wagen bij Olly. In zakengesprekken luisterde hij verveeld toe en keek op zijn gouden polshorloge (een geschenk van de directie) of het niet mogelijk was een vroeger vliegtuig te pikken. En dat maakte zijn cliënten maar ongerust en ze plaatsten snel grote orders. Hij hoefde nooit veel moeite te doen. Ook maakte Nono's onverschilligheid voor geld hem onomkoopbaar en dat verhoogde zijn aanzien en dat van de zaak enorm. Het ging allemaal vanzelf.
Maar zelfs in de duurste hotels met wijde zachte bedden en zachte dure fauteuils, aan de rijkste tafels temidden van belangrijke mannen en schone vrouwen - nee, júist daar - verlangde Nono het ergst terug naar zijn vriendelijke oude genoegelijke galerij bij Olly, naar haar krakende kapotte
| |
| |
rotanstoel en naar zijn piepende diengklik, naar het knabbelen op emping of het peuzelen van kwatji. Naar zijn ouwe kreukelige kleren en die onvergelijkelijk zorgeloze sfeer van lamaarwaaien. Hij had nu afsprakenboekjes, die al zijn middagen en avonden tot maanden vooruit in beslag namen. Hij moest zich allerlei hebzuchtige vrouwspersonen van het lijf houden en dat hield hem allemaal zó in beslag, dat hij vergat toegewijd genoeg aan Olly te denken. Zodat hij zelden of nooit wat voor haar meebracht. En áls hij het deed, deed hij het nog verkeerd ook. Bracht hij een kostbare handspiegel mee, waar Olly zich gewoonweg voor geneerde in haar armelijke kamertje (‘Neem maar weer weg. Geef maar aan jouw dure liefje!’). Of kocht hij in zijn verlangen naar eenvoud een bamboezen kokertje of rieten vlechtwerkje (‘Hou maar. Het goedkoopste is wel goed genoeg voor Olly, ja?’). Het was nooit goed. De verwijdering werd groter en groter.
Het ellendige was ook dat hij zich nu niet zonder meer van al zijn verplichtingen kon los maken. Hij kon er alleen maar van dromen. Hoe hij eens zoveel geld bij elkaar zou hebben (want hij spaarde tegen wil en dank), dat hij op een dag plotseling kon vluchten. Met een zak vol geld. Om in de meest ongemerkte eenvoud ergens in een huisje te wonen met een galerijtje en een rotanstoel en een diengklik. Als - als hij maar voorzichtig was. En Olly maar geduldig. De verhouding was nu al zo breekbaar geworden als een eierschaal.
Waakzaam zijn. Waakzaam zijn. Hoe duur hij ook leefde, bij Olly arm zijn. Weinig geld meenemen als hij met haar uit ging. Groot geld wegstoppen. In kleine eethuisjes en bioscoopjes rondhangen. Net als vroeger. Stroop drinken bij straatventers. Gewoon maar lopen. Niet rijden. Geen plannen hebben. Zo maar de wereld en de nacht in gaan zonder iets te willen. Dan kwam het geluk ook vanzelf naar je toe.
| |
| |
Argeloos zijn net als vroeger. Alleen: hij kon het nu niet meer. Altijd was er die angst dat hij plotseling een dure relatie, een zakenkennis, tegen het lijf zou lopen. Die zich dan weer ‘beledigend sjiek’ aan Olly voorstelde. Of haar ‘beledigend negeerde’ om over zaken te praten. Dan was de hele avond bedorven. Ja, hij moest altijd heel goed uitkijken. Alleen in grote, drukke mensenmassa's was de kans op ontdekking klein.
Dus waren ze graag in het Prinsenpark op zaterdagavond. Als de kermisdrukte op zijn grootst was. En op een keer was daar iets nieuws. Een Casino met baccarat en roulette en weetnietwat voor dobbelspelen nog meer. Je moest je aan de kassa inschrijven als lid van de speelclub. Achter de kassier stonden twee meneren, die elke speelgrage gast direct voorhingen en prompt aannamen en inschreven als lid. Dat was kostelijk. Olly en Nono waren in een paar minuten lid en liepen als kinderen met verbaasde ogen de circustent in, tussen alle tafels door met de veelkleurige vakken en cijfers en draaischrijven met rollende knikkers. Ze hadden allebei nog nooit gespeeld en snapten er niet veel van. Maar de tent was vervuld van een soort fluïdum van opgewondenheid en zorgeloosheid, dat zich onweerstaanbaar aan hen mededeelde.
Ze bleven bij een tafel staan met een heel vreemd gokspel. Er werd uit een linnen zak een willekeurig aantal tandjoengpitten over de tafel uitgestort en de ‘croupier’ scheidde met een fijn gebogen bamboe stokje telkens vier pitten van de grote hoop af. Aan het slot bleven er drie, twee, één of nul pitten over. Men kon een geldsbedrag inzetten op 3, 2, 1 of 0 in een daartoe in sectoren verdeelde cirkel op de tafel en men kon de dubbele of driedubbele inzet winnen. Leuk en opwindend. De ‘croupier’ kon op een geheimzinnige manier, enerverend langzaam de laatste pitten zó groeperen en dan
| |
| |
bij vieren wegnemen, dat je bijna tot het einde toe niet wist of je gewonnen had of niet. Nono en Olly keken een hele poos geboeid toe, zonder er over te denken aan het spel deel te nemen. Olly merkte het eerst dat ze helemaal vooraan stonden en op een bespottelijke manier niet mee deden. Ze trokken gewoon de aandacht! Idioot. ‘Ajo Nono’, fluisterde ze, hem een por in de zij gevend, ‘gauw inzetten. Op nul maar. Eén keer maar. En dan gaan we weg. Ajo!’
Nono tastte haastig zijn zakken af en vond nog net een opgevouwen briefje van tien vóór het Chinese equivalent van ‘rien ne va plus’ weerklonk. De bankhouder begon af te tellen. Vier - vier - vier... zijn ogen maten intussen de hoopjes bankpapier op de cirkelsectoren. Hij hokte even. Ontvouwde het bankbriefje van Nono. Het was een bankje van duizend. Hij trok zijn wenkbrauwen even vragend op. Nono, een moment verbaasd, knikte geruststellend. Wat kon 't hem schelen. Het aftellen ging weer verder. Nono voelde zich opeens onbehaaglijk. Hij keek naar Olly. Ze keek hem met half toegeknepen ogen aan, met de grootste minachting. ‘Poen!’ prevelden haar lippen, ‘prol! Opschepper! Ik haat je.’
Nono voelde zich verstenen van schrik. En in de cel van zijn lichaam sprong zijn geest wanhopig heen en weer: ik heb het niet zo bedoeld - ik heb het niet geweten - wat zou het toch - ik kan het geld toch niet meer terugnemen - je mag alles houwen of weggooien of wat maar ook, maar kijk me niet zo aan...
Er bleven nul pitjes over. Er steeg een brede zucht op uit de massa om de tafel. De bankhouder telde het geld uit in vele bankjes van honderd, van vijftig, van vijfentwintig. Op het bankje van duizend. ‘Neem het geld maar’, fluisterde Nono gejaagd, ‘dan gaan we weg.’ ‘Ik sterf liever!’ fluisterde Olly hees. Het geld bleef liggen. De pitten gingen in de zak.
| |
| |
Er werd een nieuwe hoop uitgestort. Het aftellen begon opnieuw. Olly kon met geen mogelijkheid de zenuwtrekken meer beheersen om haar mond. Af en toe vluchtten haar ogen radeloos langs de kijkers om de tafel. Ze keken naar haar. Ze keken naar Nono. Ze taxeerden. Ze keek naar Nono. Zijn emotieloos, hautain gezicht verried niets. Hij had geen gevoel. Olly's ogen werden weer naar de tafel getrokken, waar het bamboetje treuzelend de laatste pitjes opzij schoof. Weer nul.
De kijkersdrom kwam met een schok in beroering. Men nam hoeden af en wiste transpiratie van het voorhoofd. Gedempte kreten van bewondering en verbazing weerklonken. Van andere tafels kwam men nieuwsgierig toelopen. De bankhouder telde eindeloos bankjes van honderd uit. Nono verroerde geen vin. Eén ogenblik keek hij naar Olly en was het of zijn ogen diep ongelukkig smeekten: ‘Laten we de rommel oprapen of weggooien en weggaan. Het is allemaal toch niets waard vergeleken bij onze vriendschap?’ Maar Olly zag alleen zijn correct geknipte snor, zijn kalme mond, zijn onberispelijke pak, zijn hautaine gouden das. Ze keek radeloos een andere kant weer op.
Het geld bleef liggen. De pitjes gingen weer in de zak. Er kwam weer een nieuwe hoop uit. Het tergend langzame aftellen van de pitjes begon weer. En daarmee groeide de spanning in het dicht samengepakte publiek tot een haast pijnlijke krampachtigheid. Er werd verhit gefluisterd. En verhitter ‘ssst! ssst!’ geroepen. Alleen geroutineerde gokkers bleven kalm, maar hun ogen schitterden als van een jager bij het aanschouwen van rijk wild. Alle mensen waren krankzinnig. En Nono het krankzinnigst van allemaal. Olly raakte in paniek. O hemel, het ging weer naar de nul toe. Ze begon zich als een formidabele schildpad achterwaarts te dringen. Nono wilde haar volgen, maar ze fluisterde hem hees toe:
| |
| |
‘Als je toch durft! Ik wil je nooit meer zien!’ Niemand hoorde wat. Niemand zag wat. Het publiek sloot zich weer voor Olly als water voor een zinkende steen. En Nono was alleen op het moment dat het geluk voor de derde maal toesloeg en het publiek losbarstte in een soort geloei van opwinding. Er klonken zelfs applausjes en gelukwensen in Chinees, Maleis en Nederlands.
Zelfs de bankhouder was nu nerveus geworden. Hij betaalde snel uit zo ver hij kon en ging bij andere tafels nog meer geld halen. Het werd gewoonweg een belachelijke stapel geld. Zoiets zag je zelfs niet achter de loketten van de Handelsbank. De mensen keken hongerig naar het geld en dan met uitpuilende verbazing naar Nono alsof hij een schaap was met vijf staarten. Want deze werkelijk zeer bijzondere man bleef even koel en onaangedaan. En keek met nog steeds evenveel minachting naar al dat geld. En toen het langzamerhand tot een ieder doordrong dat deze aartsdobbelaar dit kapitaal voor de vierde maal liet staan, was de sensatie algemeen. De bankhouder probeerde uit de ontzetting van zijn gelaat een beleefde glimlach te persen terwijl hij Nono vroeg: ‘Is dit de nieuwe inzet van mijnheer?’ Nono draaide zijn hoofd langzaam, alsof hij ontwaakte, in de richting van de stem. Wat wou die misselijke vent eigenlijk. Wat was dit voor ongevraagd schandaal. Om die onnozele vergissing van een verkeerd bankbriefje. Wat was toch geld. Wat waren toch mensen. Waarom was alles altijd fout. ‘Meneer?’ vroeg de bankhouder nog eens dringend. Vanuit zijn over de borst gevouwen armen maakte Nono een onverschillig handgebaar. Hij moest even doorgaan met piekeren. Hoe hij bij Olly zijn excuses moest gaan maken - als ze nog wou. Hoe of hij dat geld moest meenemen of cadeau doen. Hij zat gewoon vast. En toch moest hij eerst weg. Even piekeren.
| |
| |
De bankhouder, die eerst had geconfereerd met de directie, kwam nu bij de tafel terug. ‘Mijnheer. Wij verzoeken u beleefd uw inzet terug te nemen. Anders zien wij ons genoodzaakt de bank te sluiten. Wij zijn maar een eenvoudig speelhuis. U zou ons zeer verplichten.’ Nono knikte begrijpend. De bankhouder glimlachte nerveus en haalde uit het niets een boodschappentas tevoorschijn, zo'n ding van riet met een paar slordig gefiguurzaagde handvatsels en met een paar slordig geborduurde bloemmotieven. Hij begon al het geld erin te proppen. Hij reikte Nono de tas aan. Het publiek gaf een applausje weg en trad met ontzag terzijde. Nono wankelde even en schreed dan kalm weg.
Hij zwierf nog wel een uur rond op de kermis, tevergeefs proberend zijn gedachten te coördineren tot een rustig plan van: eerst verzoening met Olly, dan ontslag uit zijn betrekking en overhaaste vlucht naar waar nooit meer mensen zouden zijn en nooit meer geld. Maar dit was allemaal gemakkelijker gedacht dan gedaan. Het moeilijkst was de verzoening met Olly. Vandaag? Morgen? Zou ze nog willen? Bij vlagen had hij de overtuiging (of het inzicht) dat het tóch eenmaal mis was en zou blijven. Maar wat moest hij dan doen met het leven?
Treurig ging hij in het restaurantje zitten, waar hij in de vooravond nog zo gelukkig met Olly gezeten had. Op de stoel waar zonet nog Olly zat, was nu die verwenste tas met geld. Of eigenlijk ook niet eens zo verwenst. Want nu was er ergens een knoop doorgehakt tenminste en zouden ze direct weg kunnen gaan (als Olly wou). Hoeveel was er eigenlijk in die tas? Hoeveel was er voor elke inzet uitbetaald? Hij had niet eens opgelet. Naar schatting het dubbele. Dat was dus - even kijken - drie mille - zes mille - negen mille - zevenentwintig duizend. Pah! Nog niks eigenlijk. Al was het voor de eenvoudige behoeften van Olly en hem genoeg. Al die
| |
| |
drukte! De mensen waren gek. Wie elke maand gewoon driehonderd gulden verdiende had bij een normaal volbrachte diensttijd toch een ton? Zonder enige bijzondere inspanning? Mijn hemel, het wemelde op de wereld van tonnairs! Waarom dan al die ontevredenheid en al die zorgen en opwinding om geld! Hij was er per ongeluk in geraakt, maar hij had het toch altijd wel geweten? Samen met Olly? Hij moest het haar zeggen. Ze had gelijk. Nu, nu zou hij dit bestaan afbreken en terugkeren naar de eenvoud met Olly.
Hij stond nerveus op, wenkte het dienstertje om te betalen, zocht in zijn zakken en nam tenslotte uit de boodschappentas het eerste het beste bankbiljet. ‘Hou maar!’ en hij snelde weg, het meisje in stomme verwondering achterlatend met de levenslange herinnering aan de grootste beurs, die ooit een mens gezien had. Buiten het kermisterrein pikte Nono de eerste de beste betja en liet zich snel naar het huis van Olly rijden. Hij zat breeduit in het snorrend voortsnellende karretje, met de tas op zijn schoot. Hij was erg ongeduldig, ook al schoten ze snel op, omdat het laat in de nacht was en de straten verlaten waren. Hij zocht alvast het geld bij elkaar voor de betaling. Nu niet meer slordig en onnadenkend doen. Geld was gevaarlijk. De betja stopte voor het huis van Olly. Nono betaalde en liep het donkere erf op, langs de palmstruiken naar het vertrouwde galerijtje van het paviljoen. Hij klopte voorzichtig aan, fluisterend: ‘Ol. Olly. Ol. Olly!’
Haar stem, hees en hartstochtelijk, sprong opeens uit de duisternis als een roofdier: ‘Ga weg jij, ga weg! Ik wil je nooit meer zien, hoor je! Val dood! Val dood! Val dood!’ Nono deinsde achteruit. De stem van Olly liep alarmerend op. Hij rende weg. Bleef buiten, op de stille straat, ontredderd staan. Ja, het was voorgoed afgelopen. Hij was
| |
| |
opeens moe. Hij ging op het muurtje zitten aan de straat, met de ogen dicht, het hoofd geknakt. Hij zat misschien wel uren zo. En stond dan langzaam op en begon naar huis te sjokken. Met in zijn hoofd alleen verspreide ruïnes van gedachten, waartussen zijn geest verloren ronddwaalde, ongeveer zoals hijzelf nu ook liep door de slapende nachtstad.
In het vale lichtschijnsel van de lantaarn op de hoek zat er ineens iets voor hem in het stof op de straat. Een bedelaarskindje dat met een nasaal routine stemmetje klaagde. ‘Kassiaaaaan toeaaaaan!’ Nono keek stomverbaasd op het wezentje neer. Dat naar hem opkeek met de grootste zwarte ogen van de wereld. En het had het kleinste bedelhandje van de wereld naar hem opgeheven. Het was gekleed in een baadje van goudbrocaat, weliswaar gevlekt en gescheurd, maar toch goudbrocaat. Die stof die alleen gedragen wordt door de reddeloos rijksten en reddeloos armsten. Nono herinnerde zich de bedelares en zijn ogen zochten haar onder de lantaarn. Ze lag achterover in een onnatuurlijke houding. Nono deed een stap naderbij en zag haar halfopen mond met het ivoren diadeempje van haar boventanden. Hij zag de witte maansikkeltjes van haar dode ogen. Hij wendde zich weer naar het bedelaartje. Dat hem ijverig begon aan te spreken met een hoog zangerig stemmetje: ‘Mijn moeder slaapt maar en slaapt maar en slaapt maar. En ik heb honger, honger, honger.’
Nono hurkte bij het wezentje neer, de boodschappentas voorzichtig naast zich neerleggend. ‘Je moeder is dood’, zei hij. ‘Dood?’ vroeg het kind, ‘dood?’ Niet begrijpend. ‘Je moeder’, legde Nono breedvoerig uit, ‘is klaar om te vertrekken naar een land waar nooit honger is. Morgenochtend vroeg vertrekt ze met die mooie grote auto van de reinigingsdienst.’ Het kind keek hem ernstig aan. ‘Ik ga toch zeker wel mee?’ vroeg het. Nono zocht naar een geschikt antwoord:
| |
| |
‘Nee - eh - nee, dat is een land alleen voor grote mensen Kinderen mogen niet naar binnen daar.’ De lippen van het kindje begonnen te beven. ‘Tuttut!’ zei Nono, ‘niet huilen! Je bent toch - wat ben je eigenlijk, een jongen of een meisje?’ ‘Een jongen’, zei het kind trots. ‘Nou dan. Mannen huilen nooit. Zij zoeken zelf zo'n land waar nooit honger is. Ja toch? Ga je met mij mee? Kan je wel lopen?’ ‘Zeker!’ zei het kind trots. Het waggelde overeind en dribbelde snel in een cirkeltje tweemaal rond. Als een speelgoeddingetje. Nono lachte luidkeels.
‘Dat is prachtig’, zei hij, ‘dus gaan we samen op stap. Vaya con Dios, my darling. Eerst gaan we naar een land dat Glodok heet. En dat dag en nacht open is. En waar zóóóóóveel eten is, daar val je gewoonweg van om van verbazing. Daar mag je net zoveel eten tot je niet meer kan.’ Het kindje moest toch zó lachen! Tot je niet meer kon. Wie had ooit zoiets geks gehoord!
Ze waren maar vast op stap gegaan. De lichtkring van de lantaarn uit en de nacht in. Tot heel ver kon je hun stemmen nog horen in de klare stilte.
‘Ik ben nog nooit zo ver geweest.’
‘We gaan nog veel veel verder.’
‘Vinden wij de weg terug?’
‘Wij gaan nooit terug. Er zijn nog veel meer lantaarns in de wereld.’
‘Wat zit er in die tas?’
‘Geld.’
‘Ik hoor niets rinkelen.’
‘Dit is ook papieren geld.’
‘Ha-ha-ha! Zo'n leuke meneer. Gaan we heus eten?’
‘Ja. Heus. Ik heb soms ook wel honger.’
‘Ha-ha-ha! Zo'n leuke meneer. Soms!’
‘Zeg, heb jij ook een naam?’
| |
| |
‘Ja. Ik heet Takdir.’
‘Zo. Dat is een heel mooie naam. Dat is een heel betekenisvolle naam. Weet je wat ik me afvraag? Of Takdir mij gevonden heeft of ik Takdir.’
‘Ha-ha-ha! Zo'n leuke meneer!’
En zo voort.
En zo voort.
Geschreven in het Avondland
Daar waar de zon ondergaat. 1960
|
|