Veldviooltjes
(1834)–C.P.E. Robidé van der Aa– AuteursrechtvrijGedichten voor vlijtige kinderen
[pagina 40]
| |
De wangunst.(Eene Fabel.)
De poes.
Mij dunkt, gij, meester
babbelaar,
Leidt wel een lui en lekker leven:
Ik vind het nog al wonderbaar,
Dat m' u ter woning heeft gegeven
Een ruime, rijk vergulde kouw,
Die zich een prins niet schamen zou,
En dat men u met suiker voedt,
Hoezeer gij niets ter wereld doet;
| |
[pagina 41]
| |
Terwijl ik, 't nuttigst beest op aarde,
Gelijk dit Wittington
Ga naar voetnoot(*) ervaarde,
Op zolder, als een arme bloed,
Met muizen mij behelpen moet.
De papegaai.
Mejufvrouw snoepster! naar ik merk,
Is uwe wangunst vreeslijk sterk,
En moet u jaloezij verteren;
Doch hoor! konde ik mijn lot verkeeren,
Ik schonk u kooi en lekkernij,
En leefde liever zoo als gij.
Gij toch verkeert met uw gespelen;
Ik zit mij eenzaam te vervelen:
Gij gaat ter jagt op rat of muis;
Ik zit gevangen in mijn kluis:
| |
[pagina 42]
| |
Gij eet, door honger aangedreven,
De beetjes, die gij 't lekkerst vindt;
Ik, wat men goedvindt mij te geven,
Hoezeer mijn smaak het niet bemint.
Ach, Poes! 'k heb 't ergste nog vergeten:
Gij leeft in d' uw bestemden stand;
En ik, ik torsch een slavenketen,
Ver van mijn dierbaar vaderland.
De Poes sloop weg, beschaamd, verlegen,
Dat zij zich had vergaapt aan schijn.
Ei, kleinen, onderzoekt terdegen,
Of onder u ook poesjes zijn!
De wangunst.
Bladz. 40. |
|