Lenteloveren
(1845)–C.P.E. Robidé van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 150]
| |
De koningin en de arme vrouw.De koningin van Frankrijk, maria lecksinska, van welke wij hier reeds vroeger gewaagden,Ga naar voetnoot(*) op zekeren tijd in het groote park van Versailles wandelende, ontmoette aldaar eene slecht gekleedde vrouw, die in de eene hand een potje hield en met de andere een kind droeg, terwijl een viertal kleinen haar volgde. De vorstin vroeg terstond, op de haar zoo eigen minzame toon, aan de arme vrouw, waar zij heenging? ‘Ik wilde mijn' man, die daar ginds als opperman werkt, zijn eten brengen mevrouw!’ luidde het antwoord. ‘En hoe veel daghuur kan uw man wel verdienen vrouwtje?’ - ‘Tegenwoordig twaalf stuivers, doch als de dagen korten, maar tien.’ - ‘En hebt gij bovendien ook nog eenig land dat gij bebouwt?’ - ‘Och neen mevrouw!’ - ‘Hoeveel kinderen hebt gij?’ - ‘Vijf en spoedig zal er een zesde bij komen.’ - ‘En wat kunt gij | |
[pagina 151]
| |
zelve dan wel verdienen?’ - ‘Ik niets, daar ik waarlijk genoeg in huis te doen heb om alles daar in orde te houden.’ - ‘Maar verklaar mij dan eens hoe gij het aan legt, om zeven personen, met twaalf stuiver daags of nog minder, te voeden; gij moet daartoe zeker een kunstgreep bezigen.’ - ‘Och, de kunstgreep is eenvoudig genoeg, hét bestaat in den sleutel dien ik hier hangen heb, ik sluit mijn brood achter slot, ten einde er altijd genoeg voor mijn' man overblijve, die de kost voor ons allen verdient. Als ik die kleinen liet begaan zij aten ligt in eenen dag op, waar zij nu eene week mede moeten toekomen.’ De diepgeroerde vorstin, drukte de arme moeder een tiental goudstukken in de hand, en voegde er liefdevol bij: ‘Maar nu moet gij uwe kindertjes ook eene grooter portie brood geven.’ - |
|