Lenteloveren(1845)–C.P.E. Robidé van der Aa– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 1] [p. 1] De arme kinderen. ‘Zusje schrei niet, volg mijn schreên, Spoeden we ons naar de edle heên, Die zoo vaak reeds hulp wou schenken; Rust ook moeder nu in 't graf Zij die haar zoo mildlijk gaf, Zal gewis ook ons gedenken!’ ‘Zusjclief al huilt de orkaan, Ginder lacht ons uitkomst aan, Kleed en voedsel zal ze geven, Die, mééwarig van gemoed, Altijd wel aan de armen doet; Voor haar naasten schijnt te leven.’ ‘Hier, hier woont ze, kloppen we aan: - Mogt de deur ras opengaan, En men liefd'rijk ons gedenken! 't Zou, na moeders vroegen dood, Ons verlaat'nen, werk en brood Even als te voren, schenken.’ [pagina 2] [p. 2] Arme tweetal toeft er lang; - 't Hart slaat angstig - 't wordt haar bang Nu de woning blijft gesloten, Nu geen enkel troostrijk woord Tot haar komt door de enge poort, En geen laaf'nis wordt genoten. 't Is daar buiten koud en guur Langzaam kruipt het pijnlijk uur, Eenzaam worden wijk en straten..... Toeft niet langer arme twee! 't Huis waar liefde woonde en vrêe, Is sinds gisteren, verlaten. Ach! de dood, die niets ontziet Spaarde ook de edle weduwe niet, Die, als dorkas, leefde op Aarde; Rust haar stoflijk deel in 't graf, Zij, die de armen mildlijk gaf, Smaakt nu 't heil van hooger waarde. Kinderen! schoon uw hoop verdween Toch zijt gij hier niet alleen, God zal uwer zich erbarmen; Hij, die niets op Aard vergeet, Vog'len dekt en bloemen kleedt, Is gewis een God der armen. Vorige Volgende