| |
XIV.
Langzaam, heel langzaam-aan.... somtijds wel, door dien tragen gang, opnieuw verontrustend.... kwam Emma te herstellen. Nu vooral bleek welk een geduchten ziekte-aanval ze had doorstaan. Nog bijna drie weken moest ze te bed en daarna vele dagen op haar kamer blijven - najaar was het, stormig en guur; kil in de lange gangen van het oude Keizersgrachthuis
| |
| |
- eindelijk, een bleeken, mistigen morgen in 't laatste van November, daar kwam ze, aan Jeanne's arm, voorzichtig, voetje voor voetje, de breede trap af..., voor 't eerst weer naar beneden en in de huiskamer.... De kinderen hadden hun best gedaan het daar wat feestelijk te maken, met bloemen, en Jan, even tusschentijds naar huis geloopen, ontving er zijn vrouw, van vreugde stil bewogen eerst, dan eensklaps losbarstend in een vroolijke luidruchtigheid.... Achter hem stond Noortje, met het ruggekussen dat ze geborduurd had - o, hoe beeldig! snoeperig lief, vond mama....
Emma was opgetogen....
Maar onwillekeurig blééf ze toch nog, ook toen ze al 'n poosje in de huiskamer was, rondgaand om de bloemen te bekijken, leunen op Jeanne's arm. Ze was ook zoo gehecht geworden aan Jeanne in de laatste weken, zoozeer gewend aan haar steun en gezelschap. En daarbij kwam wel: ze voelde zich nog wat licht in 't hoofd, een beetje duizelig soms even. Ze glimlachte voortdurend, van blijdschap weer beneden te zijn; toch viel het haar eigenlijk niet mee; Jan moest weer haastig naar kantoor; zij had een vaag besef dat ze méér van dit oogenblik verwacht had, en wist toch eigenlijk niet wat....; zoo futloos, zoo heel zonder plan voor de naaste toekomst gevoelde ze zich.... als nieuw-geboren, en toch afgeleefd.... zenuwachtig en kleintjes....
Ze verzette zich er tegen. Kom-kom, vooruit! Het gezellige leven ging nu immers weer beginnen, kom, ze moest nu flink zijn en opgeruimd. Had ze niet pas ondervonden hoeveel de menschen, allemaal, van haar hielden?.... Was het dan soms niet prettig om weer met hen mêe te leven en gezond te zijn?....
Tot dien laatsten morgen toe, dag-aan-dag, was Jeanne boven bij mama gebleven. Ze had er een groote voldoening in gevonden, in dat verplegen en opkweeken van haar moeder, en met trotsche blijdschap, als naar een bizonder, hoogvreugdig feest, waarvan zij, zooal
| |
| |
niet de hoofdpersoon, dan toch onweersprekelijk nummer twee zou zijn, verlangd naar dien dag van voor 't eerst beneden komen. Haar was dit ook niet tegengevallen! Wat een geluk - wél met iets diep weemoedigs ook, iets schrijnends, door dat wankele, dat langzaam en voorzichtig moeten loopen van mama, die altijd vroeger zoo vlug en ree was geweest - maar toch, welk een geluksgevoel in haar hoofd, terwijl ze, haar moeder aan haar arm, de trap afdaalde, in 't zacht-gespreide licht en de gangenkilte. Ze kon van aandoening geen woord uitbrengen, toen papa, tranen in de oogen, ook haar zoo sterk aankeek, de hand drukte, kuste op het voorhoofd, feliciteerde.
Ook de eerstvolgende dagen bleef ze nog gestadig om mama heen, rekkende de verpleging - die eigenlijk niet meer noodig was - met groote zorgvuldigheid en ernst.
Maar toen de beterschap aanhield en zich geheel scheen te voltooien, de dokter ‘afscheid genomen’ had, Emma weer meer-en-meer in haar oude doen kwam en ook niet meer weten wou van drankjes, kina, kopjes bouillon en geklutste eitjes - liever dronk ze, als van ouds, 's middags een glas madera en at er een taartje bij, - toen ook de tantes en Kee Dabbelman, en andere vriendinnen, weer geregeld hun lange bezoeken kwamen maken, begon Jeanne zich niet meer zoo nuttig te gevoelen, kreeg ze een onrust-gevende behoefte aan meér en lastiger bezigheid, échter werk; ze wilde nu ook, om mama te verlichten en hoe zeer ze er tegen opzag, de leiding van het huishouden wilskrachtig ter hand nemen; mama moest daar voortaan geen zorg meer over hebben... Maar hierbij kwam ze telkens met Noortje in botsing. Die had zich in de weken van mama's ziekzijn, haast ongemerkt - het ging haar gemaklijk af - allerlei huishoudelijke bezigheden eigen gemaakt, werkjes, die ze geregeld verrichtte nu, en zij was ook gewoon geworden met de meiden te praten over 't-geen er gegeten en welke kamers er gedaan moesten
| |
| |
worden, - Noortje, die, schoon zooveel jonger, eigenlijk al meer gezag bij de meiden had dan Jeanne, doordien ze met warmer vriendelijkheid hen toch beter op een afstand wist te houden. Jeanne merkte dat wel, en het ergerde haar, ze lachte het zusje schamper uit om die lief mevrouwelijke airs, wilde het werk bruusk van haar overnemen... maar Noortje verzette zich... Zoo ontstonden bitse kibbelpartijen, waar ook mama van hoorde en niet kon buiten blijven. Ze werd er boos om. God-nog-toe, kreeg-je dát weer! Konden ze nu niet eens vrede houden?.... Aanstonds wilde Emma een eind aan de kwestie maken, zelf zou ze alles weer bestieren, zelf en alléén.... waarachtig, ze was er nog, ze was nog niet kreupel of blind, ze zou de boel wel weer redderen, hoor!
Jeanne had er 'n wanhopig verdriet over en smeekte ten slotte haar zusje, op deemoedigen toon, het werk toch alsjeblieft aan haar over te willen laten. ‘Hè toe Noor, doe 't nou maar!.... Ik weet anders geen raad!’
Noortje schrok van dien toon; ze begreep er niet veel van, maar gaf bijna dadelijk toe..... Gelukkig had ze zelf juist weer een paar gezellige invitaties gekregen; ze raakte meer en meer in de kennissen en vrindinnen; ze voelde zich geliefd bij die vreemden, méér haast dan thuis.... Weldra ging ze er weer geheel in op, in dat leven buitenshuis, taalde ze niet meer naar nuttig-zijn - ze scheen zelfs vergeten, dat ze daar een tijdlang eenige behoefte aan had gevoeld... In droomen leefde ze nu weer voort, in droomen van liefde, trouwen, geluk.... verbeeldingen van een toekomstig nieuw bestaan, gehuld in een nimbus van heerlijkheid...
Er was trouwens een algemeene opfleuring merkbaar in het naar-buiten-leven van het gezin. Jan Croes en zijn vrouw, in hun dankbaarheid voor Emma's herstel en voor de attenties tijdens haar ziekte onder- | |
| |
vonden, wilden nu vriendelijkheden terug bewijzen; er hadden telkens kleine ontvangsten plaats, avondjes, die een feestelijk karakter droegen. Het scheen ook wel, dat Croes zijn gedachten aan zuinigheid en bekrimping weer wat opzij gezet had. Hij was er op gesteld, zoo zei hij tegen Jeanne, dat mama geen last zou hebben van die feestjes; liever moest er maar wat meer van den kok worden besteld. Ook was hij meestentijds opgewekt, lachte, schaterde weer vaak, bulderend als vroeger; alleen - het was Jeanne vooral die 't merkte - daar tusschendoor kon hij, bijna plotseling soms, momenten hebben van een prikkelbare, bijna gejaagde onrust, of van een sombere gedruktheid, waarover hij zich zelf wel het meest te ergeren scheen, en waaruit hij zich dan ook meestal, als met een sprong van zijn wil, weer éven snel wist op te werken.
Eens op een avond dat mama en Noortje al naar bed, Jeanne en haar vader alleen in de huiskamer waren, vroeg het meisje, terwijl ze den rook van zijn sigaar opsnoof, op vroolijken toon, of ze 't zoo mis had dat hij tegenwoordig een minder soortje rookte dan vroeger. Schichtig schrikkend keek hij op. Dan, kwasi luchtig ook hij, maar met een gedempte mismoedigheid in houding en gebaar, antwoordde Jan, dat die vermindering nu niet van den allerlaatsten tijd was; al maanden rookte hij zooveel niet meer - had ze dat niet gemerkt? - en wat goedkooper ook... Och ja. hij gaf over 't algemeen niet veel geld uit voor zichzelf, kwam ook haast nooit meer op de club.... Het kon er niet af!.... Maar - en het was in-eens weer als ergerde hij zich aan zichzelf om die plotselinge bekentenis - het kwam er niet op aan, ze moest er ook niet over spreken, 't vooral niet aan mama laten merken. Die was nog te zwakjes, noch heelemaal niet de oude, dat zag ze toch zeker ook wel.... Mama moest een prettig leven hebben, zonder zorgen.... Alles wat haar maar eenigszins verontrusten kon moest vermeden worden, de dokter had hem dat gezegd.... verscheiden malen.
| |
| |
En na dien avond kwam er een - vooral de geldzaken betreffende - gestadig groeiende vertrouwelijkheid tusschen papa en Jeanne. Het meisje was daar blij mee, ze moedigde hem hartelijk aan. Als ze samen alleen waren vroeg ze haar vader - af en toe, nooit te dringend - hoe het op kantoor ging, en hij vertelde er wat van, aarzelend eerst, maar, toen hij er aan gewoon raakte, met meer overgave. Toch kreeg Jeanne soms den indruk dat hij nog veel meer voor haar verborgen hield dan hij vertelde: ze was dikwijls ongerust; ze schaamde zich nu nog erger over haar egoïstisch onoplettend voortleven van vroeger, en nam zich telkens sterker voor, zich voortaan geheel aan haar ouders toe te wijden.... aan hun rust en geluk.... Ook voerde ze, zonder dat mama er veel van merkte, allerlei kleine zuinigheidsmaatregelen in. De fransche lessen schafte ze nu maar heelemaal af - ze deed er toch niet veel meer voor - ofschoon papa dat jammer vond, om 't geld dat ze hadden gekost, maar mama noemde het heel verstandig; beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald; zij had het dan nooit iets gevonden voor Jeanne dat harde studeeeren!....
Innerlijk was Emma met Jeanne's besluit nog blijer dan ze merken liet. Want ofschoon ze nog aldoor kucherig bleef, en slap, gauw moe, deed ze nu toch gaarne alsof ze die ziekte van haar alweer bijna vergeten, of alles weer heelemaal bij het oude was, en zij, net als vroeger, haar huishouding bestierde, opgewekt en flink - zij het dan ook, gezelligheidshalve, met behulp van Jeanne.
Ook in Ru en Louise's leven scheen, na mama's herstel, en dat van 't jonge vrouwtje zelf, weer meer fleur en glans te zijn gekomen. Wel bleef ze nog stil en gedrukt - ze mocht geen kinderen meer krijgen, had dokter gezegd! dit was aanvankelijk voor haar verborgen; toch, door een toeval, had ze 't gehoord - maar Loe was nu eenmaal nooit zeer levendig van aard
| |
| |
geweest; Rudolf scheen des te gelukkiger; opgewondendruk kon hij praten, nerveus-stik-lachend... . Zijn zaken gingen nog steeds uitmuntend.... Er was telkens weer sprake van verhuizen, naar de Heeren- of Keizersgracht of naar een van die nieuwe voorname straten achter het Rijks-Museum; het zou er nu tegen November van 't volgende jaar wel van komen; Loe kon het ook niet meer tegenhouden; zij gaf trouwens zelve toe; vooral voor de groote diners, die ze geven moesten, was het bovenhuis in de Vondelstraat op den duur te klein en te ongeschikt. Ru was overigens blij geweest, toen dat weer kon beginnen, het uitgaan en gasten ontvangen; hoog tijd werd het, had hij gezegd; je raakt er gauwer uit dan je denkt, als je er niet op past; o jé! jonge effectenhandelaars en bankiers genoeg, die zich aangenaam trachten te maken!... Een tijdlang, in December, was het zelfs bizonder druk met dinétjes en partijtjes bij Ru en Loe; het verzuimde moest worden ingehaald. Ook Jeanne en Noortje werden telkens weer genoodigd; Ru had zooveel ongetrouwde beurs- en societeits-vrinden; vandaar herhaaldelijk damesgebrek.
Noortje vond het een heerlijke tijd. Maar Jeanne veel minder. Dit uitgaan kwam dan ook zoo heelemaal niet overeen met haar ernstige gedachten van tegenwoordig, met haar streven zich te verbeteren, zich geheel aan haar ouders en aan het huiselijk geluk te geven. Want wel had ook zij nog haar uren, ja dagen.... van verlangen, ontembaar, en onrust-stokend in haar bloed, verlangen naar liefde, een man, een eigen gezin; 's nachts lag ze er vaak van wakker, starend in 't donker met brandende oogen of snikkend, diep alleen, in de zwoelte van 't kussen.... maar dat er onder die vrienden van Ru ooit iemand voor haar zou kunnen zijn, ze geloofde 't immers toch niet!.... Als ze daaraan dacht kwam er zoowel bitterheid als minachting voor die soort van jonge mannen in haar te leven; ze hield niet van het genre, placht ze met spot te zeggen; zoo'n
| |
| |
keurig gekapt of blinkend-kaal meneertje, met zoo'n eeuwige, als vastgegroeide grijns op het raspig geschoren, wittig bepoeierd gezicht, maakte haar kregel; van een gansch anderen man zag ze in haar droomen nu het vage beeld, - van een wat ouderen; een tien of vijftien jaar ouderen, mild-ernstig, weinig lachend, maar diepinnig-nobel en goed.... Ze begreep nu ook beter wat Loe vroeger altijd had gewild; en soms kon ze in-eens een fel medelijden krijgen met die oude vrindin, Loe Heugens, die nu haar schoonzuster was, want ze meende nu wel te begrijpen hoe het kwam, dat Loe in haar trouwen nog zooveel stiller en gedrukter was geworden.... Arm kind!.... Neen, zij zou zich niet zoo vergissen, dat was zeker, ook al zou er gevaar voor zijn, wat niet te vreezen stond.... Jeanne bedankte nu en dan, wanneer ze bij Ru werd genoodigd... Maar dan hoorde ze gewoonlijk dat hij daar boos om was, en kwam er een briefje van Loe, haar dringend vragend het toch asjeblieft maar te doen. Ook kibbelde ze er telkens over met Noortje, die niet goed uit kon staan dat Jeanne in-eens zoo verschrikkelijk ernstig was geworden - zoo saai en suf, noemde ze 't soms, als ze er zich over opwond - vroeger had ze toch ook wel van een pretje gehouden, en die partijtjes bij Ru en Loe waren meestal dol; zij was er al herhaaldelijk halfverliefd vandaan gekomen, Noor - maar.... ja,... telkens op een ander!.... Dat was vreemd, ze verwonderde er zich zelf over, zoo gauw als ze den een voor den ander verwaarloozen kon....
In de week van Kerstmis werd er bijna voortdurend feestgevierd, gesmuld en pretgemaakt in de groote familie. Den eersten Kerstdag was 't bij de oudelui Croes aan huis, een uitgebreid diner met Jans broers en zusters; den tweeden bij Ru en Loe, evenals het vorige jaar; maar nu waren Pietje Baatz en Dirk van der Zwaag er nog bij als heeren voor Jeanne en Noor. Tusschen Kerst- en Nieuwjaar nog een andere
| |
| |
smulpartij, bij oom Herman en tante Sophie. Maar op Oudejaars-avond zaten ze weer, zooals meer en meer traditioneel werd, onder elkaar in het ouderlijk huis; een drukke, ietwat opgeschroefde vroolijkheid vulde dien avond als overstemmend iedere herdenking; 't was of het elks doel was, er maar zoo gauw mogelijk mee gedaan te raken, zich zelf en den anderen den tijd niet te gunnen tot kalmte en besef van 't oogenblik te komen....
Theo alleen was stil....
En zoo begon dan alweer een nieuw, een onbetreden.... angstig onbekend jaar.....
Intusschen was Theo er nog altijd niet toe gekomen met zijn ouders te spreken over zijn plannen. Niet dat die minder vast geworden waren. Al werd hij er zich soms wel van bewust, in Anna's gezelschap, dat haar volksmanieren en uitspraak, haar onwetendheid.... hem diep in de ziel tot schrijnens toe konden hinderen, tevens proefde hij aldoor in zichzelf een voldoening, een genot bijna, juist door die taal, die wijze van doen, die kinderlijk-domme vragen; een scherpe prikkel was hem haar onbeschaafdheid; te weten dat dit mooie, gemoed-rijke, heerlijk-frissche natuurkind - want zoo zag hij haar - hem liefhad in vollen hartstocht, 't gaf hem een groote, nooit vroeger gekende bevrediging, hij was er, telkens opnieuw, tot juichens toe blij-verrukt mee, en als hij dacht aan haar - in uren van eenzaamheid vooral - was 't altijd met dezelfde innige bewogenheid, die hem tranen in de oogen drijven kon, met hetzelfde, diepkrachtige begeertegevoel, het machtige verlangen ook, haar altijd en voor goed te mogen hebben, bij zich, dicht bij zich, haar nooit te laten weg en verloren gaan.... Dat denkbeeld - dat hij haar weer kwijt zou kunnen raken, haar niet meer zien - die groote, diepe, liefdeglanzende oogen, dat lustig bewegende, welige lijf, - niet meer voelen haar tegen zich aan, haar zoenen en liefkoozingen.... het was hem ten eenmale on- | |
| |
verdraaglijk! En dus wou hij haar trouwen. Gauw! Het was niet alleen zijn plicht, tegenover haar en om hun kind, hij wilde het ook voor zichzelf, om zich gerust te kunnen voelen, om haar voor goed aan zich gebonden te weten.
Maar tegen het spreken met zijn ouders, aanvankelijk uitgesteld om de ziekte van mama, zag hij op, al zwaarder en benauwder, hoe vaker hij, telkens opnieuw, het verschoof, om allerlei zich-in-'t-hoofdgeprate redenen. Al de anderen schenen nu zoo rustig en tevreden; er wijlde een zeldzame stemming van lichte vreugde in huis na mama's herstel; en hij wist toch dat de stoornis komende, het nieuwe ongeluk groeiende was; en hij, hij moest het aanbrengen! Want dat ze het als een ongeluk zouden voelen, een ramp zonder herstel, een schande-en-schaamte-brengende verandering in het gezins-lot, daar was hij maar al te zeker van, en daaglijks woog die zekerheid, dat weten van het onafwendbare, hem zwaarder op het hart... Het was nog niet eens alléén zijn ‘trouwen beneden z'n stand!’ Och! Er kwam zooveel bij! Zijn sjeezen van de academie na bijna zesjaren zoogenaamde rechts-studie, na al zijn beloften en verzekeringen, zijn grootspraak, zijn gewoonte-geworden houding en manieren van onbegrepen superioriteit....
Anna sprak er af-en-toe nog wel eens over - dat het nu toch zou moeten gebeuren - maar aarzelend ook zij, minder uit verlangen dan uit angst, benauwing, verward opzien tegen de hevige, ál-verkeerende beroeringen, die zeker onmiddellijk op Theo's woorden volgen zouden. Toch was ze al haast even bang, dat het op andere wijze plotseling gemerkt zou worden, aan haar figuur of haar onwelzijn, hetzij door mevrouw, of een van de anderen in haar dienst, hetzij thuis door moeder - totnogtoe had ze haar geheim kunnen bewaren, met allerlei leugentjes en foeven...
Telkens schrok ze op, meenende in woorden toespelingen te ontdekken, of minachting in een gebaar,
| |
| |
was het haar in-eens of 't luid werd uitgeschreeuwd en aan de muren stond geschreven, vreesde ze elk oogenblik bij mevrouw geroepen, of ongehoord, smadelijk weggestuurd te zullen worden.... Schaamte en angst gevoelde ze.... Maar wroeging, berouw.... geen oogenblik! Theo was haar man, zij hoorden van elkander; hoe goed en lief en zacht bleef hij voor haar; ze zou altijd, altijd van hem houden, dat wist ze zeker, en hij van haar; haar vertrouwen in hem was absoluut.... Maar God! die rijke, deftige familie, die voorname mevrouw vooral en die fijne jonge dames, god-o-god, daar zag ze vreeselijk tegenop, dat die het in-eens allemaal zouden weten; ze werd denkeloos verward, zag geen sprankje licht meer, als ze daaraan dacht. Wat zouden ze dan plotseling een verschrikkelijken hekel aan haar hebben, haar verfoeien - vervloeken misschien, zooals in de boeken stond - omdat zij - een meid! - hún Theo had weg.... gestolen.... já, zoo voelde ze het soms....
Ze hadden het geen van beiden ooit gewild en gedacht.... maar het was toch zoo; het nieuwe jaar brak aan, en ook de trage, koude Januari-weken verliepen..... maar nog altijd had Theo niet gesproken... Half ziek dikwijls, liep Anna 's morgens naar haar dienst, duizelig, misselijk en met zwaar drukkende hoofdpijn van zenuwachtigheid, angst... Soms dorst ze bijna niet aan te schellen.... Theo maakte zich de felste, de woedendste verwijten; dat harde werken werd beslist verkeerd voor haar; het was eenvoudig godgeklaagd, zoo zei hij zichzelf, hij moest, móést spreken, met mama dan tenminste vast.... Toch werd het nu Februari, braken de lichtere dagen al vroeger en luwer aan....
Tóen, in-eens, op een morgen, beneden gekomen, vernam mevrouw Croes, dat Anna niet, zooals anders steeds, op haar tijd verschenen was, kwam even later Leentje binnen vertellen: Anna's moeder stond aan
| |
| |
de deur, vroeg mevrouw te spreken; het kind scheen niet goed te zijn... ‘Laat maar even in de keuken,’ zei Emma, ‘Ik kom zoo.’
Theo lag op dat oogenblik nog in zijn bed, lusteloos en besluiteloos zich rekkend.... totdat hij beneden werd geroepen, hevig schrok, maar onmiddellijk begreep. En terwijl hij nu plotseling zijn vasten wil als een licht in zijn hoofd voelde staan, wiesch en kleedde hij zich haastig....
Toen mevrouw Croes in de keuken kwam - de groote, laaggezolderde keuken, die in het onderhuis was, z'n licht ontving door een lantaarn op de binnenplaats - dadelijk toen ze binnenkwam, deftig-dikjes rechtop, de poezele handen in elkaar gevouwen, zag ze een vrouwengestalte, oudachtig en verflenst, in een vaalgrauwen omslagdoek, deemoedig gebogen en zooveel mogelijk uit-de-weg, ergens bij de glazenkast staan, en staren, de leerige lippen saamgenepen, en adem-snuivend door een mager-grooten neus.
‘Wèl vrouwtje, wat mankeert er aan?’ vroeg Emma met minzaam-deinend stemgeluid
Het sjofele mensch keek geschrokken op, gaf niet dadelijk antwoord; ze blikte een paar malen peinzigschuw heen en weer, door de bleeklichte keukenruimte, van 't breede, omkroesde mevrouwengezicht naar de hoofden-met-mutsen van Leentje en Jans - die twee stonden, dicht bij elkaar, aan iets in den gootsteen te ploeter-werken, keken nu beiden om, tegelijk en snel, schoon kwasi strak onverschillig - maar dan begon ze, aarzelig-langzaam, en teemend van toon: ‘Gemorgen mevrouw... och mevrouw... zou ik mevrouw niet 'n oogenblik alléén kennen spreken .. och.... astublief?....’
‘Hè?.... O.... Zoo.... Mij alleen?....’ herhaalde Emma, verbaasd.
Ze ontstelde een weinig; ze voelde haar hart in haar borst licht opkloppen plotseling; maar ze was
| |
| |
dat gewoon in den laatsten tijd, gaf er niet veel acht op.
Wat had dat mensch!.. Geheimzinnigheden?... Emma was zeer nieuwsgierig....
‘O!.... Ja zeker.... dat kan wel,’ zei ze, wat trillig-verlegen en even blozend; dan tegen de meiden: ‘Wat hebben jelie daar eigenlijk te doen, zeg?.... Waarom ben je niet na'boven, Leen.... Toe, ga 'is gauw a'n je werk!.... En jij, Jansje, loop nou dadelijk 'is even na die koperslager, hè?..... en vraag waar of onze ketel blijft.... Zeg, dat ik er nou niet langer op kan wachten....’
‘Ja mevrouw... O!.... Goed mevrouw....’ De twee dorsten geen bezwaren te maken; ze talmden nog een oogenblik, maar dan gingen ze....
‘Ziezoo!’ zei Emma, met moeite trachtend haar mevrouwelijke kalmte en minzame stembuiging vast te houden, ‘vertelt u me nou maar 's.... Wat scheelt er 'an?’
Anna's moeder, nog eenmaal krachtig neus-ophalend, en plukkend met haar gore vingers in den omslagdoek, begon dan weer, op huilerig-lijzigen toon: ‘Och-god, mevrouw.... ies vreeselijks, ies verschrikkelijks.... Zoo waarachtig as God leef, ik durf er haas niet over te beginnen.... Ziet u.... 't is al 'n heele tijd dat 'k er nou en dan 'an tweefel... maar och-god, ik ontgaf 't me tellekes, mevrouw.... zoo'n jong kind, nie-waar... Maar nou vanmorregen het ze 't me gezeid, ja, zoo in-eens maar, ja, ach-jesis, 't kind was ook zoo bang, ze dorst niet meer na u toe, dat was 't 'em!.... Ik vraag maar, mevrouw, zukke meiden, waar voed je ze voor op, nie-waar, datte...’
‘Maarre.... vrouwtje,’ viel Emma in de rede, ongerust en ongeduldig, ‘wat... wat is er dan?’
‘Ach god, het mevrouw dan ook niks nie gemerkt?... Ach, heere-jesis’ - tranen biggelden langs den grooten, geelbeenigen neus, terwijl Anna's moeder achter uit haar rokken grabbelend beverig een vaal-rooden zakdoek te voorschijn trok - ‘Ze mot.... ze mot
| |
| |
bevallen, mevrouw..... bevallen mot ze!.....’
In ijlen schrik greep Emma op zij, naar de leuning van een der keukenstoelen. Ontsteltenis schokte haar naar de keel, benauwend, en tegelijk had ze een gevoel alsof de moreele afstand tusschen haar en die vrouw tot in het onmetelijke groeide. Een vijandigheid, een soort verachting voor dat soort van menschen overkwam haar. ‘Hè.... Wat zeg je?.... Dat jonge kind?.... Bevallen?....’
‘Ja mevrouw!.... ja.... ja....’ En de moeder snikte, snotterde, hijgde in-eens heftig, bracht telkens den zakdoek tegen den neus, maar wischte haar roode, ontstoken oogen niet af. ‘Ja!.... en van wie.... van wie!’
‘Maar... gunst-nog-toe... ik... 'k wist niet eens dat ze verkeering had.... 'k Heb nooit....’
‘Ach ja, mevrouw, ik wist nou wèl zoo ies, ziet u.... Dat-ie d'r wel 's thuis gebrocht het en zoo.... Ik had ook al 's gezeid: kind, zeg ik, pas toch op, as dat maar zuiver spul is.... Ja, nie-waar.... Maar ach, as moeder zijnde....’
‘Enne.... nee.... ja,’ begon Emma weer, terwijl ze haar ongemak voelde toenemen door een onbegrijpelijke angstigheid, ‘wat is 't voor iemand?.... Kent u'm?... Wat doet-ie?’ Ze stotterde, stokte; hevig schrok ze opnieuw; 't kwam door den scherp achterdochtigen oogenflits dien ze opving, maar vooral door de stem waarmee Anna's moeder nu eensklaps uitviel:
‘Of ik 'em kén?.... Och, mevrouw, maar weet u dan niks niemendal!.... Of ik 'em ken?.... Nee, ik ken 'em niet!.... Maar uwe, mevrouw!.... Uwe kent 'm heel goed!’ Emma week twee pas terug, den stoel meetrekkend; dat ziende, veranderde de vrouw van toon; teemende weer ging ze voort: ‘Och-god-nee!.... och, neemt u niet kwalijk!.... Zoo is 't niet gemeend!.... U weet natuurlijk ook van niks, niewaar, net zoo min as ik tot vanmorgen toe.... och heere, ja.... u mot niet boos worden op mijn,
| |
| |
mevrouw!.... Ik ken 't toch.... zoo waarachtig as God.... óók nie helpen.... 'k Mag zoo doodvallen as ik er ooit iets van geweten.... affijn, 't is uwes zoon, mevrouw, uwes Theo zel ik maar zeggen.... ja.... de stedent....’
‘Hè?.... Wàt?.... Wat zeg je daar, mensch?....’
Er was een oogenblik van stilte. De ontzetting verlamde Emma, deed haar machteloos neerzijgen op den keukenstoel. De matten zitting ruischte, de houten pooten knarsten even over 't marmer van den vloer....
‘Ja mevrouw! ja!.... och-god-och-god!....’
‘Theo?... Onze Theo?... Maar... maar mensch! Hoe kom je daaraan?.... Je bent.... je lijkt wel gek, je....’
De magere vrouw, die zich den zakdoek eindelijk ook eens tegen de oogen had gedrukt, keek nu weer op, schichtig maar doordringend toch; haar gezicht bleef naar Emma gekeerd onder het verdere praten; en telkens opnieuw veranderde haar toon; de lijzig, teemerig gezegde zinnetjes werden dan afgebeten met bittere, harde, venijnig-scherpe sarcasmen; maar altijd weer scheen ze zich te bedenken, snel te beheerschen.
‘Ja mevrouw!.... Ja ja!.... Ik begrijp wel dat u dat zeit!... Als uwe dan ook niks wist.... affijn!.... Ik zeg ommers al.... u zel 't wel niet willen gelooven!.... Maar 't is toch zoo mevrouw!.... ze zeit 't tenminste, 't kind!.... En zoo gemeen is ze nou nog niet, ziet u, om daaran te liegen.... Nee, hoor, zoo gemeen bennen mijn kinderen nou niet!.... 't Is al erg genoeg!.... God-nog-toe!.... As d'r goeie vader nog in leven was! Die brak 'r d'r pooten!.... Jesis, zoo'n kreng van 'n jongen dan toch ook.... neemt u nie kwalijk, mevrouw.... ik as moeder, nie-waar?’
Voortdurend kraakte Emma's stoel en beknarste den steenen vloer, ze kon niet stil zitten, ook niet spreken, van schrik, angst, verontwaardiging; onbewust wreef ze, met een van de poezele handen, over het breede,
| |
| |
raspig-roode gezicht. Wat een taal, wat'n woorden in haar eigen huis, wat 'n beleedigingen - ze had nog nooit zoo iets beleefd! Ze begreep dat ze zich beheerschen moest, zich waardig toonen, afwijzen, hoog, voornaam, die aartsgemeene beschuldiging.... Ja.... Maar ze weifelde, aarzelde, was als verlamd.... wist ook niet... of ze 't geloofde.... of niet geloofde....
‘Maar mensch,’ barstte ze eindelijk uit, ‘m'n hemel nog toe!.... Hoe kom je.... Hè?.... Dat gaat zoo maar niet!.... Je dochter kan wel zooveel vertellen!.... Die meid! Ik heb nooit iets gemerkt.... nooit.... nooit..... Iemand zoo maar te beschuldigen.... verdacht te maken!.... Theo.... 'n Héér door-en-door!.... Hoe is 't mogelijk?.... God!’ Emma was weer opgestaan, warm, benauwd; ook zij grabbelde zenuwachtig in haar rokkensplit naar haar zakdoekje, wischte zich het zweetige gezicht ermee af. Daarbij voelde ze zich een weinig tot zich-zelve komen, en tot begrip van haar mevrouw-zijn. Ze keek Anna's moeder niet meer aan, maar tuurde naar de leuning van den stoel waarop ze was neergezegen, en dien ze nu van zich afduwde met korte rukjes, terwijl ze zei; ‘Ik weet niet wat ik er van denken moet, juffrouw, ik weet 't waarachtig niet, hoor!.... Zoo iets had ik nooit gedacht van Anna.... Ja, de meiden hier hebben 't altijd wel gezeid dat ze niet veel deugde.... Maar ik... nee!.... ik had het nooit gedacht! Hoe is 't mogelijk, zoo'n kind nog!.... En hoe komt ze er bij om m'n zoon.... Ja, och, u weet dat natuurlijk zoo niet.... God! Meneer Theo.... 't Zou me verwonderen als-t-ie zich ooit met 'r had bemóeid zelfs!.... Hij kent 'r amper, wed ik!.... Hij zit altijd op z'n kamer, te werken, als-t-ie thuis is.... Weet op z'n best wat voor meiden.... Nee!.... 't Is verschrikkelijk, hoor, zoo'n beschuldiging.... 't Is.... brutaal!’
Anna's moeder, de branderig ontstoken oogen wijd opengesperd, had al een paar maal getracht, met handbewegingen en een kort geluid, mevrouw Croes in de
| |
| |
rede te vallen. Nu was ze niet langer te stuiten, voer ze hard en nijdig uit:
‘Hè?.... Bretaal?.... Nou nog mooier!.... Ja, u mot 'et nog tegenspreken!.... Nee die is goed!
Dacht u soms dat 't allemaal verzonnen was?.... Maar vooruit!.... roept uwe 'm d'r maar 's bij!... Dat wil ik wel 's zien, dat-ie 't heet te liegen!... Hij het'r zeker ook nie beloofd dat-ie met 'r trouwen zei!.. 't Kind zweert er op!.... En ze gelooft waarachtig nog dat-ie 't doen zal ook!.... Ja!.... Nou!.... Dat kennen we!... Trouwen!... Mooie jonges!... Maar betalen zel-die d'r voor, en goed ook, versta je!’ - Haar stem, al feller en luider uitschietend, kreeg nu iets krijschends; ze lette niet meer op Emma, die aldoor wenkte, dat ze zwijgen zou, en siste en ‘stil toch!’ riep. - ‘En goed ook! En flink ook!.... Ja, daar heb ik me al 's op geïnfermeerd, dat kennen we eischen!.... Opdokken zel die!.... Minstens 'n papiertje van duizend mo 'k er voor hebben!.... En anders... anders... dan klaag ik 'm an... 'k breng 'm voor 't gerecht, hoor, mevrouw, zoo waarachtig.... en jij komp in de krant, hoor!.... Ja, jij, met je heele lekkere femilie!.... Nou, haal 'm d'r nou maar 's bij.... ik zel 't 'em wel er 's goed vertellen!....’ Ze snakte naar adem, ze stikte bijna.... hoestte, schraapte.... was dan even stil.
‘God!.... Zwijg dan toch mensch, hou je mond dan toch!.... Schreeuw tenminste niet zoo!’ was Emma dadelijk uitgebarsten. Ze wist niet meer wat ze beginnen moest van wanhopige spijt en schaamte, woedende ergenis. Tranen welden uit haar brandende oogen, gleden langs haar gloeiende gezicht. Dat beroerde wijf - en ze schrééuwde zoo, iedereen boven kon het hooren! Het was verschrikkelijk! Terwijl Anna's moeder, voorovergekrampt, nog stond te schrapen, te rochelen, strekte Emma haar beide handen afwerend naar haar uit. ‘Ga nou weg, och god, asjeblief ga nou weg, juffrouw!.... Ik zal er over praten
| |
| |
met m'n zoon.... ja, ik beloof 't je, je zult er dan wel van hooren.... Maar ga dan nou ook dadelijk heén!.... Hier maar door.... 't onderhuis uit.... Ik.... Ik beloof 't je.... dat ik er over spreken zal...’
‘Hè?.... Zóó!.... Nou, mijn goed.... Smoezen jelie dan nou eerst maar 's met mekander!.... Kan me ook al niet schelen!.... Maar as ik er niet gauw wat van hoor, dan kom ik terug... zoo waarachtig...’
‘Ja ja.... ga nou maar!.... Je zúlt er wel van hooren!.... Je hóéft niet meer hier te komen.... nóóit.... Ik zal wel zorgen dat je dat geld.... dat het daarom te doen is!....’
Emma voelde het even aan als een verlichting, dat alles met geld weer zou zijn goed te maken.
‘Goed, goed hoor.... ik gaan al.... bestig, mevrouw!’ Er was nu in-eens weer 'n toon van onderdanigheid in de heesch-overschreeuwde stem van Anna's moeder, ‘As uwe er dan maar voor zorgt.... Och.... heere, heere!.... Ja ja!.... Je beleeft zoo wat, hè?.... 't Is een ding.... Nou, ik gaan dan.... Ik hoor d'r dan van, hè mevrouw?.... Dag mevrouw!....’
Ze was weg, het werd stil, en Emma zonk andermaal op een der keukenstoelen neer, en snikte wanhopig in haar klein zakdoekje-met-geborduurd-randje... God-god!.... Wat was dat nou in-eens voor een vreeselijke geschiedenis!.... Hoe kwam ze dáár doorheen!.... Zoo iets had ze nog nooit gekend.... en ook nooit maar gedacht.... Ze zou er Theo dadelijk over spreken.... En dan straks met Jan....
Ze stuurde Jans, die juist thuis kwam, naar boven, om den jongeneer te roepen.... had daar dadelijk spijt van.... Och-god, die zou zeker begrijpen!.... Och-god-och-god!....
Theo vond zijn moeder in de zaal. Dicht bij de deur stond ze hem optewachten, met een huilerig
| |
| |
gezicht, 't zakdoekje geklemd in de wit-beknokkelde vuist.... Het ergerde hem dadelijk eenigszins haar zoo te zien, maar het kalmeerde hem tevens.
‘God, jongen, vertel me 'r 'is gauw, wat is dat?... Daar is me de moeder van dat meisje.... Anna... hier geweest, en die zeit.... die vertelt me.... och-god nee, ik....’ En Emma keerde haar gezicht, dat als in vuurgloed geblakerd scheen, van Theo af; benauwd-warm voelde ze zich worden weer; nooit had ze zóó iets met een harer kinderen behoeven te bepraten.... hemel!.... geen gedachte!
‘Die zegt,’ viel Theo in, veel zachter, bedaarder, zich langzaam strijkend de hand door het haar - tegenover z'n moeder's gejaagde drukte speelde hij plotseling met bewustheid, en zekere voldoening, den voornaam-hoog-kalme - ‘die zegt, nie-waar, dat haar dochter een kindje wacht.... en dat ik daar de vader van ben.’
‘Ja! M'n God, jongen, hoe weet je....?’
‘Bedaar toch, mama, houd u kalm!’ - Theo lei éven zijn hand op de hare, die trilde.... Hij glimlachte, superieur - ‘Hm!.... Ja!.... Het is wáár, ma.... Het is zoo.... Ik.... Ik had het u al zelf veel eerder willen vertellen, maar.... Ja.... U was ziek toen, nie-waar?... En dan... 'k wist ook wel... natuurlijk.... dat u en papa....’
‘Wát zeg je, Thé!.... Is 'et.... God!.... is 'et wáár!?.... Maar jongen!.... Hernel-nog-toe!.... Maar Thé!’ En - met groote angst-oogen, haar zakdoekje krampig tegen den mond drukkend - gedempt te kreunen begon mama....
Theo stond nu bij de tafel; langzaam bewoog hij de witte vingers van zijn rechter hand langs de stugge haartjes van het tafelkleed; keek daarnaar.... Hij had er wel een diep besef van, dat het nu gekomen was, het lang gevreesde moment, de definitieve losscheuring... Daar stond mama, het oude, vroolijk-blikkende mamaatje uit zijn lang-geleden-schijnende
| |
| |
kinderjaren, en keek hem aan, met dood-angstige droefheidsoogen.
‘Ja, ma.... Het is zooals ik u zeg.... Dat meisje.... Anna.... is mijn vrouw.... Ik zal ook met haar trouwen.... Heel gauw misschien al... ja... Dat zal u ook wel niet prettig vinden, hè.... Maar ik.... 'k ben er vast toe besloten.... Ik.... 'k heb 't haar trouwens ook vast beloofd... 'k zal de studie moeten opgeven.... natuurlijk.... 'k wil aan een krant zien te komen.... Dat zal wel gaan.... U weet, hè? 'k heb nog al heel wat vrinden... relaties...’
‘Ja maar.... Theo!.... Zóó'n meisje!.... Nee, dat zul-je toch niet doen?... Dat gaat toch niet!... God, jongen, hoe ben je er toe gekomen?.... 'k Begrijp 't me niet... Zóó'n meid uit het volk... Hoe is 't nou mogelijk!.... Jij die....’
‘Hm!.... Nou ja!.... Enfin, mama.... Laten we daar nu maar niet over praten.... Wat heeft het voor doel?.... Heusch niéts!.... Het is eenmaal gebeurd.... En ik houd van dat meisje, zielsveel.... en ik....’
‘Hè?.... Wàt zeg-je?.... Maar.... Och-god, lieve-Jezus, help me dan toch!’ - Er was innigheid als van een werkelijk gebed in Emma's stem. - ‘Je kunt het toch niet meenen, Theo!.... Je zult toch niet, écht, willen trouwen, zeg, met zóó'n meisje!... Dan zou ik.... Dan zou ik dus m'n derde meid... als m'n schoondochter!.... Nee maar, je kunt het toch niet veronderstellen zelfs!.... 't Is onmogelijk Thé!....’
Weer streek zich de lange jongen, met het langzame, welbewust-interessante gebaar van z'n slap-wittehand, over voorhoofd en oogen. ‘Ja, hoort u 'is, mama, ik geloof heusch, dat het beter is om daar nu maar niet heel lang over te praten... 't Is te pijnlijk, hé?.... Zooals ik u zeg.... Ik ben vast besloten.... Ik zal er natuurlijk ook met papa over moeten spreken... Het is.... Ja, zooals ik ook al zei, het is niet ple- | |
| |
zierig voor u en papa.... Dat begrijp ik wel, van zelf.... Maar.... ziet u.... ik.... 'k Heb mijn levensprincipes!.... En trouwens, ik zeg u, ik hou van Anna.... Ik wil haar hebben als vrouw.... Och, u kent haar ook zoo niet, natuurlijk niet.... Ze is.... Mijn lieve vrouw is ze!’
Er was nu iets meer opgewondens, iets dweepends in Theo's stem gekomen en Emma kreeg op-eens het wanhopige besef dat er niets meer aan te veranderen zou zijn, althans niet door háár praten; machteloos voelde ze zich tegenover dien jongen, die toch haar kind, haar Thé-tje, van altijd vroeger... het lieve, blonde kereltje... wat was die aardig toen!.... Maar nu leek hij wel een vreemde.... zoo onbegrijpelijk!....
Toch bleven ze nog meer dan een half uur tezamen, moeder en zoon, herhalende hun uitroepen, vragen en verzekeringen, soms met dezelfde bewoordingen en intonaties; zij meestal snikkend, klagend en lamenteerend, maar soms ook wel in-eens boos, op hoogen toon verbiedend, schijn-krachtig gehoorzaamheid eischend; hij al zenuwachtiger, innerlijk benauwder, verdrietiger, al zwaarder gevoelend de ellende die hij door te maken zou hebben, maar uiterlijk, en in stem en gebaren, zich verhardend in een killige, hatelijke bedaardheid. En tenslotte ging hij naar boven, droog zeggende dat het volstrekt geen doel had er nog langer over te praten. Emma, die van angst en gejaagdheid niet meer werkeloos blijven kon, en ook niet wist wat ze aan haar meisjes moest vertellen - Jeanne en Noor kwamen dadelijk toen ze Theo naar boven hadden hooren gaan, met ongeruste gezichten binnen - zei nu maar dat ze geen tijd meer had, geen oogenblik, dat ze dadelijk even naar papa moest, liet Jeanne haar mantel halen, stuurde Noortje uit om een vigilante, en voordat het rijtuig er kon zijn liep ze almaar gejaagd heen en weer, deed of ze zocht, eerst naar haar handschoenen, dan naar haar hoedepennen, bleef daarna, een pooslang, in de keuken, allerlei aan Jansje vragen.... en toen
| |
| |
er gescheld werd liep ze haastig naar de deur.... Verslagen bleven de meisjes achter, zeer vertrouwelijk samen in-eens, zich in allerlei gissingen verdiepend.... Jeanne had een dof vermoeden van wat er omging - ze wist dat Anna's moeder er was geweest - maar ze verzette zich tegen de gedachte, dorst die amper in zichzelf uitspreken, en heelemaal niet tegen het zusje, dat zooveel jonger was.
Emma liet zich lijden naar de Amsteldrukkerij. Onderweg verzon ze allerlei aanloopjes om haar komst op dit zoo ongewone uur te verklaren, niet zoo dadelijk met die ellendige geschiedenis aan te komen; ze dorst ook haast niet... Maar binnenkomend, het kantoor in, was ze 't weer allemaal vergeten wat ze had bedacht.. Jan zag ze niet. ‘Meneer is op de zetterij,’ zei haar een bediende. Hij gaf haar een stoel en stuurde een jongen om meneer te halen. Toen, nog éven, trachtte Emma zich te bezinnen: wat zal ik zeggen; maar het bleef nu overvol en warrig in haar hoofd, ze voelde niets dan warmte en benauwenis, en toen Jan binnenkwam, haastig, en vragende, met iets angstigs: ‘Hè?... Emma! Jij hier?... Wat is er?’ snikte ze 't onmiddellijk uit in een overgave van zelf-meelij en troostbehoefte: ‘Och-god, Jan, ik heb toch zoo'n ellendige ochtend gehad!... Stel je voor!.... Daar is me vanmorgen dat derde meisje van ons, je weet wel, die Anna, in-eens weggebleven.... nou, enne.... tegen halftien zoowat.... komt Leentje me zeggen, d'r moeder was-t-er, aan de deur.... goed, zeg ik, laat het mensch in de keuken.... 'k ga d'r na toe, en.... wat denk je dat ze nie vertelt, dat ze.... beweert.... och-god, ik kán 't je haast niet zeggen, 't zit me hier, 'k heb nooit zoo iets vreeselijks.... enfin.... Ze vertelt me, dat 'r dochter.... moet bevallen, ja.... ja.... en van wie.... van wie dénk je, och-god nog toe!’
‘Wat?.... Ja, m'n God, hoe weet ik dat nou,
| |
| |
vrouwtje,’ riep Jan, - blijkbaar opgelucht, blij dat er niet iets van ongeluk was - ‘van wie of dat kind?... Van mij niet, hoor!’
‘Och nee, jan, maak nou geen gekheid.... Het is waarachtig niet om te lachen.... 't Is verschrikkelijk.... Theo.... van onze Theo, zegt ze.... Och heere, 'k ben zoo benauwd!.... En het is wáár, het is zoo....!’
‘Hè?.... Wat?.... Is 't waarachtig?’
Jan was nu ook geschrokken. Zenuwachtig grabbelend stak hij z'n handen in z'n zijzakken, liet z'n hoofd zinken tot op z'n borst, begon z'n kantoor op-en-neer te stappen, met lange schreden.
‘Zoo'n aap van 'n jongen!.... Zoo iets had ik nooit.... Daar sta ik toch van.... Enne.... Heb-je al met 'm gesproken? Wat zegt-ie?....’
‘Ja, dat is 't ergste juist!.... Het is waar!.... Hij zegt het tenminste ook, hé? dat het zoo is.... Je weet natuurlijk nooit of zoo'n jongen zelf.... wel goed weet.... Maar ja.... En hij wil met 'r trouwen ook....’
‘Zoo!... Nou, dat valt me tenmniste niet van 'em tegen.... dat-ie ruiterlijk bekent.... dat ie d'r eerlijk....’
‘Hè?... Maar Jan... Nee, gunst, van ontkennen is geen kwestie! Hij houdt dol van 't meisje, zegt-ie, hij wil met 'r trouwen!.... Verbeel-je toch!’
‘Nou ja.... dat moet-ie natuurlijk niét doen, dat 's natuurlijk onzin!.... Maar.... En wat zei die moeder?... Wat wil ze?.... Haalt die zich ook in d'r hoofd, zoo iets van trouwen?....’
‘Nee, dat niet.... Och nee, ik moet zeggen, die vrouw.... Die sprak er betrekkelijk verstandig over.... verstandiger dan hij tenminste.... Geld wil ze hebben, duizend gulden zei ze....’
‘Duizend gulden!’ Jan stond even stil, krabbelde zich in den grauwenden baard, greep er dán in met z'n heele hand, graaiend de haren naar voren. ‘'t Is
| |
| |
niet gering!.... Maar.... 't is begrijpelijk, hè?.... enne.... Nou daar 's tenminste nog over te denken!’
‘Ja, maar, God!.... Theo!.... Je krijgt 'em d'r nooit toe, vrees ik.... Die jongen is.... 't Is verschikkelijk!’
‘Kom, kom, kom!’ schouderschokte Jan, ongeduldig, met zwaarder stappen. ‘Dat zal nou toch wel...’
‘O nee!.... 'k heb zoolang met 'm gesproken, Jan, maar hij is zoo koppig als.... Hij houdt van het meisje, zeit-ie maar, hij wil en zál met 'r trouwen, hij....’
‘Maar hoe is dat dan toch zoo-in-eens gekomen?!... God, 'n meid, ik had nooit gedacht, dat 'et iets voor Theo.... Hè, lamme geschiedenis is dat nou weer!.... Of je nog niet genoeg hebt!.... Trouwen, wel ja!.... Of 't geen geld kost!.... Zoo'n jongen, zoo'n niksnut nog.... Maar wat wil die dan?.... Hij is niks, hij hééft niks!.... Hoe wil die 'an de kost komen, getrouwd?.... Och, het is.... het is nonsens!.... nonsens!’
‘Hij sprak er van, aan een krant....’
‘Hé?... Aan een krant?.... Aan een kránt?.... En aan welke krant?.... Aan de Amstel soms, dacht-ie?.... Daar willen ze 'm zeker niet hebben, zoo'n rooie, zoo'n socialist.... Aan een socialistisch blad dan zeker! Hoe langer hoe mooier!.... Ja, en.... O!.... já.... dat zal je zien.... dat plannetje zal al wel klaar zijn ook!.... Hoe gaat het tegenwoordig met die kinderen!.... Ze stellen je maar voor het feit!.... Raad vragen, ho maar! geen denken! Zij weten 'et veel beter!...’
Emma keek angstig, verschrikt, naar haar mans gezicht.... Het gebeurde haast nooit dat hij zich zoo opwond.... zoo bitter werd, en wanhopig.... ‘Ja, gut, Jan, maar dat kan immers ook allemaal niet.... dat trouwen.... 't is toch te gek!....’
‘Hè?.... Nee, natuurlijk!.... Niks dan ongeluk
| |
| |
komt ervan.... van zoo'n huwelijk.... Och!.... Heb 't al zoo dikwijls gezien!.... En dan hebben ze spijt! Och, natuurlijk, och!....’
‘Nou juist, daarom.... zie je....’
Met sneller stappen ging Jan heen-en-weer. ‘'k Heb 'm in den laatsten tijd maar niet naar z'n studie gevraagd!.... 'k Had zoo'n boel 'an me kop!.... Enne.... ik dacht ook.... hij zal 'et ten slotte toch wel gaan merken, dat 'et niet gaat zoo, dat-ie zich 'anpakken mot; hij is intelligent genoeg!.... Och, maar nou begrijp ik het allemaal wel!.... Hoe lang is dat spelletje misschen al aan de gang?!.... God-god-god!.... 't Is toch 'n ramp zulke kinderen, ziedaar!.... Dat groeit maar op... En wat weetje van ze!’
‘Ja maar, Jan, als jij nou straks' is.... bedaard.... met Theo....’
‘Ja natuurlijk, dat spreekt wel van zelf, dat ik met 'm praten zal.... Maar.... och, ik zie er tegen op!.... 't Is geen hapje, hoor!.... Die jongen kan redeneeren, de ooren van je hoofd.... Enfin, 'k zal zien, 'k zal zien!.... 't Is beroerd, beroerd!.... Wie weet waar we verder nog.... voor komen te staan.... met die kinderen.... En wat kan je'r aan doen?.... Ik heb geen tijd!.... Ik heb toch al zoo'n massa te verd.... God! ik heb toch al geen leven, verdomme, ik....’
‘Nou, toe, Jan!’ snikte Emma angstig, ‘och God! hou jij je nou goed!’
En opstaande liep ze naar hem toe, 't zakdoekje tegen de oogen, wankelig daardoor; hij ving haar in z'n armen op, drukte haar hoofd aan zijn borst.... Jan Croes schaamde zich.... Wat was dat, kon hij zich niet meer bedwingen?.... Hoe kinderachtig!...
‘Hè?.... Ja, vrouwtje.... ja zeker, zeker.... je hebt gelijk.’ Hij klopte haar zachtjes op den rug. ‘Kom, we zien 't misschien wel wat te donker in, hè?.... 't Zal alles weer wel losloopen, nie-waar?.... Die jongen zal wel voor rede vatbaar zijn.... Welja!.... Kom, ga jij nou maar na' huis.... Ik kom ook, gauw....
| |
| |
Ik zal wel met 'm praten.... Zeg nog maar niks... Tot straks.... Dag vrouwtje, mijn Emmie, kom, ga nou....’ Hij kuste haar op het voorhoofd, duwde dan zachtjes op, naar de deur, haar kleine, dikke, als ingezakte gestalte....
Toen ze weg was ging hij aan zijn lessenaar zitten, een briefje schrijven aan z'n effecten-makelaars, om tóch maar voor hem te verkoopen, 'n paar van die Amerikaansche sporen - al was er veel verlies op weer.... Hij had dringend geld noodig....
Tusschen spiegels en spiegel-glas, muren met lijstengoud - in de voorkamer der suite - tusschen rijkige meubels, warm-rood overtrijpt en allerlei glimmende luxe dingen - aan de geschulpte, zwart-glanzende tafel waarover de geelpluche looper gloeide - zaten een half uur later, vader en zoon, over Theo's toekomst te twisten, in toornigen ernst en nerveuse gejaagdheid.
‘Nou geen praatjes meer asjeblieft,’ riep Croes, ‘laten we eind'lijk 'is zakelijk worden!... Wát wil je, hè?... Je studie laten varen, gaan leven met die meid.... en blindelings in je ongeluk loopen.... of naar rede luisteren, behoorlijk afstudeeren, in Utrecht of Groningen, en dan later, met mijn hulp, aan een bank bijvoorbeeld....’
‘Maar!.... lieve hemel papa, ik heb 't nu toch al zoo dikwijls gezegd.... wat ik wil!.... 't Zijn heusch absoluut geen praatjes.... 't Is natuurlijk vreeselijk jammer van al die jaren van.... student zijn.... 't Spijt me ook.... geducht.... Ik vraag er u nederig excuus voor... 'k Vind het beroerd!.. Meer kan ik toch niet zeggen.... Ik had 't nooit moeten beginnen... 'k Heb eenmaal geen studiehoofd... Maar, nie-waar, ú had toen óók graag... God, de rechten vooral... dat gemier.... 't verveelt me, 't staat me tegen.... 't is toch allemaal niets dan klasse-recht, 't is....’
Croes bromde wat, stompte ongeduldig op de tafel.
‘Nou ja,’ ging Theo wat sneller voort, ‘enfin, maar
| |
| |
nu ben ik vast gedecideerd.... Voor journalist voel ik me geschikt, in alle opzichten.... Ik heb een eigen oordeel, ik kan schrijven.... U zult wel zien, dat lukt.... De Bries zal me zeker helpen.... En anders.... heb ik nog wel andere relaties....’
‘Pf!’ kwam Croes, met een wegwerpend gebaar.
‘Nou, enne....’ Theo fronste zijn blonde wenkbrauwen, deed z'n best forsch mannelijk, ietwat barsch te spreken, ‘wat Anna betreft... ik zeg u, ik hou van die vrouw.... En we hebben een kind... Maar al was dat niet zoo... dan nog.... ik ben niet zoo'n ploert, die maar kalm....’
Een gloed sloeg op naar Croes' gezicht. Zoo graag was hij kalm gebleven.... Het ging niet meer....
‘Zwijg toch, jongen, je praat na' dat je wijs bent!... Zóó'n ploert?.... Zal ik je dan ooit iets ploertigs raden?... 't Is toch..... verdomd!... Voel je niet hoe je me daarmee beleedigt?... En voel je niet dat je zoo'n meisje.... Juist....’
‘Nou ja, pardon, och, nee papa,’ viel Theo haastig in, ‘zoo is 't niet bedoeld.... dat weet u nu ook wel... U denkt natuurlijk in mijn bestwil.... Maar, 'k geloof toch haast, als u zelf in 't geval was.... Ja, waarachtig, ik weet het bijna zeker, u, met uw temperament, u zou stellig hetzelfde doen!’
Er was een ongewone warmte van aandoening en vertrouwelijke gemoedelijkheid in Theo's jonge stem geweest. Croes voelde 't met ontroering. Hij had den jongen een hand willen toesteken.... en toch, tegelijk werd hij boos.... Verward, en àl warmer, opspringend, riep hij dan uit ‘Och nonsens, nonsens!.... 't Is allemaal klinkklare onzin, wat je daar zegt!... Denk je soms dat ik je niet begrijp, dat ik niet voel wat je bedoelt, dat je.... enfin.... uit een soort ridderlijkheid.... met dat meisje wilt trouwen.... omdat je 't 'r eenmaal hebt beloofd.... Dat is.... Daar is iets moois in, zeker, dat erken ik, daar.... daar heb ik respect voor zelfs, dat....’
| |
| |
‘Nou!’ glimlachte Theo, ‘neu ziet u....’
‘Och, nee, nee, nee!.... laat me uitspreken!.... Weet-je.... 't is duivelsch mooi.... maar 't is onzin!.... God, ik heb ook in m'n jeugd.... romans!.... Maar 't deugt niet, 't is ongezond!.... 't Is verkeerd, glad verkeerd!.... Weet-je wat je ermee doen zou?.... Dat kind voor d'r leven ongelukkig maken, en jezelf ook!.... Niks anders!.... Voel je dat niet?.... Begrijp je dat niet, dat je als getrouwde menschen, om gelukkig te zijn met mekaar, dat je daarvoor, tenminste ongeveer, van dezelfde stand en van dezelfde ontwikkeling moet zijn!.... God! dat kind is lief en goed.... begrijp ik wel, zeker, och-god, ja!.... maar dóm natuurlijk, hè?.... dom, onwetend en onontwikkeld.... Nie-waar?.... Ze praat plat, ze heeft geen manieren, ze kan zich niet....’
Ook Theo voelde zich nu warm worden onder z'n haren, en al zenuwachtiger. ‘Nou ja!’ riep hij kregelig uit, ‘komt er allemaal geen bliksem op 'an... Die maatschappelijke standen... een rotzooi is 'et..., de heele maatschappij, trouwens.... een rotzooi..., niks anders..., een vuile pan, 'n....’
‘Héla, héla!.... Mooie woorden!.... Heeft zij je die soms al geleerd?’
‘Kan wel zijn!.... Komt er ook wat op 'an!.... Standen, fijne manieren, opflikkeren kan de heele rommel!.... Ik hou van d'r.... ik trouw met 'r.... hoe ze dan ook is.... hoe ze dan ook praat!’
De jongen had tranen in de oogen nu.... Hij voelde zich benauwd, benard, tot stikkens toe.... als onder een nachtmerrie....
‘Je zult het wel laten,’ bulderde zijn vader, ‘zóó'n onzin!....’ Dan, als Theo zweeg, iets zachter weer: ‘Ik móét 'et je immers wel verbieden.... Je zoudt 't me later verwijten als ik het niet had gedaan.... Later, als je 'n spijt zoudt hebben, 'n berouw.... God, ik heb dat immers al zoo dikwijls bijgewoond!....’
‘Maar mijn hemel, vader,’ begon Theo weer, zich
| |
| |
dwingend nu tot kalmte en beslistheid in zijn stem, die daardoor iets hatelijks kreeg. ‘Is uw eigen huwelijk dan zoo'n toonbeeld van overeenstemming en ontwikkeling geweest.... van elkaar begrijpen?.... Heeft u mama getrouwd, omdat ze.... van geest...’
‘Zwijg jongen! Zwijg! Schaam je! Beoordeel je ouders niet! 't Is een schande wat je daar zegt.... een schande!....’
Theo schokte zijn schouders. ‘Nou ja.... dat 's nou....’
‘Zwijg, 'k zeg je: zwijg!.... Mijn God, wat 'n tijden toch, dat iemand zoo iets tegen z'n vader!... Hebben we je daarvoor grootgebracht, je moeder en ik?.... Zeg!.... Heb ik daarvoor gewerkt, gewurmd, ge....’
‘Och kom, papa, wind u nou toch niet zoo op!’ kwam Theo, op zachten toon, en schijnbaar al kalmer nu. Maar hij beefde, kon ook niet blijven zitten, ging achter z'n stoel staan, z'n handen op de leuning. ‘U zegt daarnet zelf, laten we zakelijk blijven.... U heeft me grootgebracht.... om gelukkig te zijn, niewaar?... Nou! en nu weet ik wat ik daarvoor doen moet.... Zoo'n leven als de laatste jaren zou ik niet langer uit kunnen houden!... God, u en mama, u bent lief en goed, maar.... ik.... ik stik hier in huis!.... Ik verzeker u nogmaals, ik weet wat ik wil, en ik ben d'r niet af te brengen!... En trouwens, u voelt zelf eigenlijk wel, dat het ploertig zou zijn, als ik....’
‘Zoo'n aap van 'n jongen!’ riep Croes, heen en weer stampend door de kamer - de etagères rinkelden - en brommend haast onverstaanbaar: ‘Lief en goed zijn we, zegt-ie, lief en goed.... wel ja.... maar ondertusschen.’
‘En als u 't niet voelt,’ ging Theo voort, ‘nou, dan zult u later misschien....’
Croes bleef staan. ‘Wat later?.... Wat nou later?.. Nee, nee, jij, jij zult later.... 'n spijt hebben, 'n beroerdigheid, 'n.... Och maar, het is immers onzin!
| |
| |
Er komt niks van! Ik zeg het je nog 's, ik mag het niet toestaan, ik verbied het je, het zal niet gebeuren!... Wat bliksem!.... Je zult doen, wat ik zeg, ik ben je vader, ik....’
Even blikte Theo angstig naar zijns vaders gezicht. Nooit nog had hij het zoo gezien - het welbekende met den grijzenden baard - zoo paarsig-rood en zoo opgezwollen, ontzet. Hoe ellendig; hij had er 'n diep medelijden mee, schaamde zich er de oorzaak van te zijn.... En toch - al voelde hij innerlijk heel precies het sarrende van zijn houding - tóch glimlachte hij op dit oogenblik, en schokte z'n schouders... ‘Och kom nou....’ zeide hij.
Had er dadelijk spijt van... werd dof-verward... wou iets doen, iets zeggen....
Maar het was al te laat.
Klets!.... en Theo wankelde achteruit... voelde gloeiende, brandende pijn, in z'n linkerwang... Snel bracht hij z'n hand er naar toe....
Z'n vader had hem in 't gezicht geslagen....
Even waren ze beiden als verbijsterd, wijlde er een stilte in de kamer, klonk enkel de klap in hun hoofden na.... als iets vreemd-hel-schels....
Croes was de eerste die weer sprak, terwijl Theo nog, als versuft, in-een te krimpen scheen, z'n hand aan z'n wang.
‘Daar!.... Nou heb ik je een klap gegeven.... Beroerd!.... 't Spijt me.... Maar je maakte me ook razend... Theo... kom hier... laten we praten... laten we.... er bij gaan zitten.’
Hij deed het, zette zich weer.... Maar de jongen, zich langzaam oprichtend, keek smartelijk z'n vader aan en met zenuwtrekkingen van woedende gekrenktheid in het grotesk half-roode gezicht, riep hij hoonend uit: ‘Goed zoo!.... Dat zijn nog 's argumenten... Nou ben ik natuurlijk overtuigd!....’
En haastig liep hij de kamer uit.... de gang door. Croes hoorde hem de trap opstommelen....
| |
| |
In z'n kamer gekomen snikte hij 't uit....
De vader, alleen gelaten, bleef aan tafel zitten; z'n eene arm, die er ver overheen lag, hief hij een paar malen even op; een gebaar van uiterste moedeloosheid.... Hij staarde, strak....
Maar toen de deur, die Theo áángelaten had, weer langzaam openging, Emma met groote oogen om den rand kwam gluren, richtte hij snel naar haar op zijn groote, volle gezicht, met den langen, wild-krulligen baard. Wijd stonden ook zijn oogen.
‘Vrouw, vrouw!’ riep hij uit, ‘wat hebben we toch van onze kinderen gemaakt!....’
|
|