| |
| |
| |
| |
| |
| |
I
De staking was begonnen, plotseling, onverwacht en ontstellend.
't Had maanden gebroeid op de drukkerijen. 't Moest eindelijk wel vlammen. Toch waren ze nog overrompeld, patroons zoowel als gezellen.
Gepraat was er waarlijk genoeg, vergaderd en onder-handeld. Maar van beide kanten zonder veel geest-kracht, slapsloffig en laks, met een wijdloopige briefwisseling, telkens herhalend in lijzigen stijl precies dezelfde verzoeken, denzelfden aandrang en eischen, afwijzingen en beloften voor later. 't Lag vooral aan de werklui ditmaal; ze waren niet klaar: hun groote vereeniging, een jaar of wat oud pas, had nog geen fondsen genoeg. En dat wisten ze wel in het andere kamp. Vandaar, na 't weifelig gesteld ultimatum, een trotsche, ruw-krachtige weigering. Toen eensklaps, in norsche gekrenktheid, smeten de mannen den zet-haak neer, liepen weg van de vettig glimmende persen.... Die stonden nu stil, als vreemdvormige wrakken, doode, nutlooze dingen.
't Was op een morgen in Mei, een zomerschen ochtend al, vol van zon, lekkere zoelte en veel schel licht, in de vroeg-roezemoezende, rammel-druk lijnende straat; een gedempte gracht, verhoudingloos breed, - de teergroene boompjes stonden er vreemd in verloren, oprankend schraaltjes, klein, uit den stoffigen, vuil-grijzen steenengrond. Fel schitterde 't glas van de gevels-in-zon, tril-glansde de schijn in het wit-overwaasde blauw van den hemel, hoekten de schaduwen af op de droge, licht-kaatsende keien. Windvlaagjes
| |
| |
joegen het zandige stof op, hoosden het voort, spreidden den muffen stank uit de donkere zij-stegen, sloppen en kelders; toch geurde er soms in het onnaspeurlijke ijle een zomersche weiland-frischte.... In die volheid was het van luwte en licht, die uitbundige weelde van komenden zomer, dat de bleeke typo's ‘er buiten’ stonden, dat de mannen en jongens der Amstel-Boek-en-Courant-Drukkerij, als de meeste andere maats, in het groote roes-drukke Amsterdam, 't werk staakten.
De Amstel was het hoogste en breedste gebouw op dat naar mislukte, vormlooze plein, - een mooi, oud grachtje dat, drooggelegd, opgevuld, voortaan een straat moest verbeelden; de eeuwen dóór hadden stille gevels er zich gespiegeld in 't olieïg glanzende zwart tusschen schaduwig donkere wallen; nú leek het moedwillig verminkt, dichtgesmeten, verstopt, als door straatbengels, die waren aan komen dragen met keien en zand.... De versch-nieuwe gevel der drukkerij, steenrood en krijtig-kil grijs - een hardsteenen onderpui en daarboven blinkend gevoegde baksteentjes - vlakte in 't zonlicht, schel-schaduwloos helder, midden tusschen de oude groezelige grachtebouwsels, meerendeels zwartig dof-donkere, in lang niet geoliede muren en rottig zwart houtwerk - weleer lief-weelderige huisjes - met hun gekrulde, gegolfde of trapstoep-vormige toppen, verveloos, viezig, wrak, en door roestig ijzer gestut, hun ruïnen van grachtwoningstoepen, scheef gezakt, leuningloos dikwijls, hun vocht-stinkende kelderspelonken, waar oude vrouwtjes, gebukt, een zorgelijke nering bedrijven, schoenlappers, dubbel-gevouwen, te spijkertjes-tikken zitten.
Ze krampten er jammerlijk tegen elkaar en voorover, die overblijfsels van vroegere weelde, verwaarloosd, verarmd en vervuild; één stond er leeg, de ruiten aan scherven, zoodat je in 't zwarte inwendige kijken kon - 't zag er uit of er brand was geweest. Maar anders scheen alles bewoond; achter 't glimmige glas,
| |
| |
tusschen bruine en goor-geelwitte gordijntjes broeide, als diepe en strakke geheimen, 't kamertjesduister.
Aan den overkant, en wat verderop, rammelkleurde een rijtje beschilderde winkeltjes - groen, fletsblauw, vuil oranje - een kroeg met rose-en-witte gordijntjes, en nóg een met donkergroene. De koperen schaal van een scheerder heiblikkerde, wiegelende, in den spelenden wind. Gesloten kantoortjes waren daar ook, met zwart-paarsige horren, en pakhuizen - oud, en dan laag en grauw, of nog kort geleden verbouwd, en dan hoog-rechtop, droog steenrood of smeuïg geverfd. Maar géén was zoo groot, zoo nieuw en frisch als het Amstel-gebouw.
Een woelige ochtend-drukte druischte op straat, een luidruchtig voorjaarsrumoer; de Meizon scheen al de menschen een beetje dronken te maken. Gillerig praten en lachen, dringend geroep met negotie, kleedjes-kloppen en hondengeblaf, kargehobbel en jongensgefluit.
Een stakerspost loerde op onderkruipers..... En verderop woelde een schreeuwerig troepje jongmaatjes roerig en braniënd - óók kameraden!
Maar de oudere typo's, meest bleeke gezichten, stof-goor en weinig behaard, stonden moe-loomig gebogen, bedrukt, of in matte versuffing, door 't ongewoon niets-doen. Grauw was die groep, met de vale jassen, bruin of groenig verschoten, de slappe vuilige dassen, gedeukte flambards, stijve pothoedjes, vet en versleten. Ze mompelpraatten, de hoofden bijeen, of sloften wat op in verbrokkelde rijen, dralende, omkijkend telkens met plotselinge onrust, schichtig terugloopend..... turend aandachtig ter weerszij de straat in, dan naar de openstaande fabrieksdeur. Kwam er een aan, een verdachte, dan leefden ze eensklaps op, gingen hem haastig-snel tegemoet, praatten strak-ernstig, gemoedelijk eerst, maar weldra schel-schreeuwend, met drift-gebaren, sluitend den man in hun dreigenden kring.
De jongeren wiegden hun schonkige lijven in 't lijzige
| |
| |
staan, of ze slenterden, slap-onverschillig van houding, vormlooze pettenen hoedjes schuinsweg op de slordige koppen, waai-dunne jasjes en flieterige dasjes over de bultig plooiende kielen, ze spuwden en vloekten, neurieden, floten, of zwetsten luid-op.
Lanterfanters stonden te kijken, met botte gezichten, op standjes wachtend; joelende straatbengels zaten elkaar achterna, overal tusschen-dóorschietend; vrouwen uit stegen of kelders bescholden de jongens, klaagden elkander, eentonig, hun leed of hun ergernis; kleedjes kloppende jonge meiden gierden het uit in mallotige pret.
En vlak voor de breede, hardsteenen pui van het Amstel-gebouw wandelstapten in houtigen gang twee agenten; de sloome, moeie figuren, in de te wijde en stijve pakken, dof-zwart, vol warme schaduw van plooien; maar glad, koel glanzend en soldatesk de gepoetste helmen. Die sleepvoetten almaar bedaard heen-en-weer, telkens geduldig bevelend, met korte, aangeleerde gebaren: ‘Doorloopen nou asjeblieft hé, niet stil blijven staan!.... Vooruit, menschen, doorloopen!’
Er wachtte, nu ook al geruimen tijd, een vigilante aan den rand van 't bordes. 't Schonkige paard stond te droomen, kop naar beneden, de dikke, puisterig-roode koetsier was met een paar stakers aan 't praten geraakt. En van tijd tot tijd stapte een heer, flink rechtop, dwars over de straat, joviaal arm-zwaaiend of ernstig bedaard-maar ook wel bangelijk-stil langs de huizenstoepen-op het Amstelgebouw af...., kwam er een poosje later weer uit, lacherig kijkend of kwasi abstract voor zich heen, de stakers negeerend.... Dan loerden de maats, ging er schel gefluit of geroep van namen, een dringend gewaarschuw of hoonend gejoechjach...
Maar een monsterachtig groot orgel, dat lomp vier-kantig was aan komen schokken, gaf plotseling hevig gegier van trompetten en hoorngetoeter, triangelgeting- | |
| |
tang, een bont, valsch-jolig vertier in het ochtendlicht van de stadsstraat. Twee slopmeiden schuifdansten dadelijk aan, heup-zwierend, wals-draaiend; jongens en andere meiden lolden er driest-druk om heen.
Toch hoorden een paar van de oudere stakers, die, in 't herrie-gedrang om het orgel, dicht bij de deur van de drukkerij waren komen te staan, 't doffe gebrom van de eenige pers, die nog werkte; ze voelden den dreun; en toen iemand er uit kwam, walmde een weeë machine-lucht mee, uit de donkere gang.... En ze vloekten verbitterd, stampten van woede, scholden voor lafbekken, vuile verraders, de acht, die toch naar binnen waren gegaan van ochtend.... Smerige onderkruipers!.. Wacht maar! Straks! Als ze 'r uit dorsten komen!....
Boven-vóór, op de eerste verdieping, in het nog nieuwe Amstelgebouw, was het eigen, afzonderlijke kantoor van den directeur, mijnheer Croes, een ruim, licht, rustig behangen, keurig betimmerd vertrek. Het gelige tiekhout der lambrizeering en meubels, het koper der lampen, het bruine leer van de leuningstoelen, 't koel-glansde al-om in die kamer. Door een van de beide royaal breede ramen, onder de halverwege gezakte jaloezie, stoof zonschijn blond-gulden naar binnen, vulde een hoek, streep-schichtte in stil gespeel langs het wollige vloertapijt.
Croes was er; hij zat te schrijven, aan zijn enorm cylinder-bureau, dat tegen den muur stond, links; hij schreef zijn brieven, met zijne gewone vlug-lenige hand en zijn zaaklijke kortheid. Er lagen er al, naast zijn arm, glim-witte papier-vierkanten, met de nog nattige inkt van zijn forsche, rond-opene letters. Toch vorderde Croes niet zoo snel als gewoonlijk. Soms rukte hij 't hoekige, breed geschouderde lijf achterover, tegen 't gepolsterde leer der lage bureaustoel-leuning, rekte de lange beenen rechtuit, liet de hand met den penhouder liggen, loom, langs het gladde papier, terwijl de andere krabbel-grabbelend greep het wild springen- | |
| |
de haar van zijn grijzenden baard. Dan sprong hij weer op, gooide met driftig gebaar 't dik-gouden lorgnet op de tafel, liep snel naar het rechtsche raam, en, tusschen de latten der jaloezie door, tuurde hij speurend de straat op, en luisterde even, of hij 't niet kon verstaan wat daar werd geroepen....
Maar 't was niet enkel zijn ongeduur, dat zoo stoorde telkens, er kwam ook herhaaldelijk lastig bezoek - eerst 't bescheiden geklop van het klerkje, dat aandienen kwam, en vervolgens een heer, een klant, kuchend, met zenuw-haastenden stap en een zorglijk gezicht. Maar dan was Croes ook in-eens weer zich-zelf, onmiddellijk, zich geheel en al meester. Hij was bekend om zijn altijd even welwillend-monter ontvangen. Wie binnenkwam vond hem al staan, bij zijn groote bureau, en keek in zijn achter 't lorgnet tintel-lachende oogen. Die blik, gansch het zelfbewust-vroolijk, spotgraag gelaat - de intelligentie ook van dat gelaat met het breed-hooge voorhoofd -, de opgewekt-groetende stem, het bedaard-joviale gebaar waarmee hij zijn hand gaf, dat alles in ééne impressie, stelden den bangen, verdrietig bezorgden of boozen bezoeker doorgaans al grootendeels gerust. Het overige deed dan zijn prettige praten, 't innemend krachtig geluid vooral, en de toon van vroolijk vertrouwen.
‘Ga zitten, m'n waarde meneer,’ ving hij vriendschaplijk aan, zooals dat een dokter doet of een goedige examinator, ‘hier hè? gaat-er-is kalm bij zitten.’ Vlug rukte hij zelf ook zijn stoel wat om, van het breede bureau af, plofte er zich in neer, achterover, zette gegemakkelijk steunend zijn ellebogen in 't leuningenleer, al opgewekt pratend intusschen:
‘Er is niks geen reden om angstig te zijn, hoor!.... 't Komt alles terecht, ik verzeker u.... Nou ja, wat oponthoud, hé?.... 'n Dag of wat... Daar is niks aan te doen!.... 'n Weekje misschien!.... Maar 'k denk het niet!.... De jongens hebben geen duiten, ze kunnen 't niet uitzingen!.... Nee, nee, laat u ge- | |
| |
rust aan mij over.... 't Komt alles terecht!.... En we halen de schade wel in, dat moet!.... 't Werk staat trouwens niet stil, wel nee, wat dacht u! De krant? Die verschijnt van avond, waarachtig! En op z'n gewonen tijd!.... Veel mannetjes heb ik op 't oogenblik niet, maar ik krijg er.... Van buiten.... Welzeker! Waarachtig!.... Nee, nee, dat komt alles terecht!....’
Zoo praat hij een poosje maar door, al vroolijker, totdat zijn klant, nu al heel wat meer op zijn gemak, ook moet lachen, en, terwijl hij wat dieper zijn stoel in schuift, de beenen over elkander slaat, terugzegt: ‘Zoo!.... Zit het zoo!.... Mooi.... Mooi!... Anders toch maar een beroerde geschiedenis, hoor, meneer Croes, met die stakingen tegenwoordig!.... Wat willen die lui toch?!’ Dan is 't of hij opveert, Croes, uit zijn gemakkelijke houding, dan plant hij zijn lange figuur, die hij breed zet, schouderoptrekkend, vlak voor den ietwat verbaasden bezoeker, trekt, met zijn handen diep in de zakken, zijn broek in de hoogte, drukt zich den kroezenden baard op de borst, dat de punt er van omkrult, en roept, terwijl hij den zittenden man over zijn glanzend lorgnet heen blijft aankijken, eensklaps ernstig van toon: ‘Wat zegt u daar?.... Wat of ze willen? Maar beste meneer, wat ze krijgen.... al wat zij krijgen kunnen, dàt willen ze!.... En waarom zouden ze niet?.... Ze hebben geen cent te verliezen!.... Gesteld dat wij nu bijvoorbeeld zoo gek 's waren om toe te staan wat ze vragen, loonsverhooging, snelleren opslag, korteren werkdag, weet ik al! - er valt gewoon-weg niet aan te denken, 't zou een ruïne zijn! 'k Zou de winkel ook net zoo graag sluiten! - Maar neem nu 'is aan, we gaven gedeeltelijk toe!.... Wel, u begrijpt toch, dat ze 't volgend jaar om het restje kwamen!.... En net zoo lang tot de boel naar de bliksem was!.... 't Zou niet lang duren, 'k verzeker u!....’
Maar dan ineens weer in vorige houding terugvallend, zwijgt hij een oogenblik, zegt dan kalmpjes en vrien- | |
| |
delijk: ‘Rookt u?.... Licht of zwaar?.... Alsje-blieft!.... Hier staan lucifers....’
‘Dus, meneer Croes,’ zei de klant dan weer, in 't versche genot van de pas aangestoken sigaar, behaaglijklui achterover zittend: Als 'k goed begrijp, is u vast besloten om vol te houden, niks toe te geven?....’
‘Toegeven? Ik?.... Nee, waarachtig niet, hoor!.... Om de bliksem niet!.... Niks!.... Nee, als je daarmee begint!.... En ze hebben ook heusch een ordentelijk loon!.... Geloof maar, hoor, als je dàt er 'is vergelijkt met vroeger!.... Mijn vader, meneer.... Hij had maar een klein drukkerijtje, dat 's waar.... Een stuk of acht lui in den regel, meer niet.... Maar 't waren van die bráve.... troúwe.... soliede kerels, begrijpt u!.... Een type dat uitsterft, letterlijk vrinden!.... God ja, we kwamen bij ze aan huis.... We noemden ze bij 'rlui voornamen. De menschen zelf niet alleen, maar d'r vrouwen, d'r kinderen.... Praat er niet van, och!.... Was er een ziek, m'n moeder ging er naar toe, met een pannetje soep, of wat eieren, - ja, zoo ging dat.... Nou! Enfin!.... Maar de besten verdienden iets meer dan de helft van wat je ze nou mot geven!.... En - de arbeidsuren!.... Je wist er wat van in die tijd!.... God, arbeidsuren!.... je werkte zoolang als er werk was!.... Een achturige werkdag! De hemel bewaar me.... Nou, ik voor mij, hoor, 'k zou óók nog liever!... Waar mot je na' toe met de rest van je tijd?.... Ik werk van 's morgens vroeg als ik opsta tot 's avonds als ik naar bed toe ga!.... Bij manier van spreken natuurlijk!.... 'k Lees de krant, hé, 'k praat 'eris wat met m'n vrouw en m'n kinderen.... D'r is er' is iemand te eten, zélf ga je-n-is uit!.... Ja, vroeger!.... Vroeger jaren!....’ - Croes sloot dan even zijn oogen, streek met zijn rechterhand nadenkend over den knobbelig glim-kalen schedel - ‘ja, vroeger jaren!... Die liefhebberijen, hè, als je jong bent....’ Even daalde zijn toon. Maar dadelijk vroolijk weer, druk- | |
| |
joviaal, als gooide hij narigheid nu op zij om over wat prettigs te praten: ‘Wil je gelooven dat ik muziek heb gemaakt in me jeugd? En gelezen meneer!.... God! álles wat ik maar krijgen kon! Hoopen romans!.... Walter Scott, Victor Hugo.... verslonden heb ik ze.... Dickens, nou!’ Hij bonsde zijn hoekige lijf weer met bruuske beweging tegen den rug van zijn stoel aan, begroef zoo zittend, ver achterover, zijn handen diep in zijn broekzakken, lachte dan: ‘Ja!.... Maar dat is nou heel lang geleden! Haha!.... Och, allemaal nonsens! 'k Zou d'r m'n kop ook niet meer bij kunnen houden, hè, wil je gelooven?....’
't Gesprek hokte; de bezoeker stond op; maar hij draalde nog even, praatte een beetje verlegen.... Ofschoon hij nu ook wel begreep, na al wat Croes had gezegd, dat de zaak in de beste handen was, hij wou toch nog even vragen.... Ieder z'n eigen belang, niet-waar? Hij was zelf door contracten gebonden.... Maar de directeur, met een vriendlijken glimlach, legde beschermend een hand op zijn schouder. Hij zou er voor zorgen.... Gerust!... 't Kwam alles terecht.... Maar een beetje geduld....
Als hij dan eindelijk weg was gepoeierd, de klant, liep Croes een paar maal nadenkend 't plotseling stilgeworden vertrek op-en-neer. Het eerste alléén-zijn na zulke gesprekken was vagelijk vreemd, even angstig, als dreigde onzichtbaar gevaar. Hij schelde, forsch, gaf den jongen, die aanstonds klopte, zijn brieven om te copieeren, stond dan weer stil voor 't raam, zijn handen los-neer in zijn zijzakken, luisterend naar het gejoel en gejoechjach, lachte geluidenloos, schouder-schokte, liet zich vervolgens weer langzaam neer in zijn stoel....
In zichzelven bleef hij nog doorredeneeren zooals hij daarstraks luid gepraat had. Geheel-en-al werd hij er niet door bevredigd. Daar bleef iets dreinen, een vaag besef van den overmoed, die gevaarlijk kon worden. Een telkens weerkeerend aarzelig voelen, dat
| |
| |
hij den tijd niet begreep.... die veranderde. Toch, ten slotte gelukte het telkens, die laffe gedachten op zij te duwen; zijn vast vertrouwen op eigen kracht en gelukkig gesternte won 't toch weer. Gekheid, de wereld verandert niet. Menschen zijn menschen, overal eender. En was 't niet zoo: was 't niet altijd alles terecht gekomen? Had hij niet - hij, hij alleen - zijn zaken zoo groot gemaakt, ondanks al dat gesukkel met kapitaal in 't begin, en die klappen, 't wreede verlies door zijn broers bankroet, toen later, bij 't groeien, het werk, de massa's, de bergen van werk, 't werk dat maar opliep en opliep, tot hij 't haast niet meer aan kon, ploeterend dag en nacht - zijn overspanning, zijn ziekte toen, 't wel móeten overlaten, reorganiseeren, een maatschappij ervan maken.... Tóch, was hij niet altijd vooruitgegaan? Van onbeduidend klein drukkers-baasje een van de groote industrieelen van Amsterdam, ja van Holland geworden? Ieder jaar - een tijd lang zelfs iedere maand - was de winst gestegen!.... Nog vijf jaar geleden.... Maar tegenwoordig was er dan ook een malaise, zóó had hij 't nog nooit gekend!.... Nooit! Hij begreep niet hoe 't kwam. En toch was de zaak nog niet eigenlijk achteruitgegaan. Tenminste de omzet, die was volstrekt niet geringer, integendeel, dit jaar was 't méér, totnógtoe dan... Maar de winstverhouding! Beroerd, die werd kleiner, al kleiner!... Meer werk, minder winst!.... Moordende concurrentie.... van buiten vooral! Tegen die prijzen in de provincie kon je niet op! Wat een concessies had hij al niet moeten doen, idioot! 't Was ook geen klein verschil van lasten, Amsterdam of de Geldersche hei!....
Maar daarom was er dan nu ook geen kwestie van hooger loon of van korteren werktijd..... God, dat de kerels het zelf niet begrepen, er waren toch snuggere bliksems genoeg bij! Tien jaar geleden nog, ja! Toen sloeg hij ze zelf nog op, uit eigen beweging!.... Toen had je daar aardigheid in, toen ging alles zoo
| |
| |
best! Graag had hij er altijd 't geld voor over gehad om populair te zijn bij de menschen....
Ja, 't was beroerd!... Maar.... Enfin, ze zouden er zich wel in moeten schikken! Ressources hadden ze niet!... En hij zou wel mannetjes krijgen, kon desnoods zelf van zijn werk wat naar buiten sturen....
Zou er kans zijn, dat ze geholpen werden, door 't groote publiek, of uit de kassen van andere arbeiders-bonden?.... Gekheid!.... En dan nog - die hulp duurt in den regel niet lang! Die gaat zoover als ze voeten heeft en zeven à achthonderd lui hebben heel wat noodig!.... Want zooveel zouden er zeker wel staken, in Amsterdam, op 't oogenblik. Al die gezinnen....
En dan de schilders en stukadoors, die juist een staking achter den rug hadden!... Ook zoo goed als mislukt!....
Och kom, wel nee!..... Over drie of vier dagen is 't uit!...
Croes zette zijn vierkante lijf weer tot schrijven, maar.... 't ging nog niet dadelijk.... Weifelen blééf er iets.... Toekomst....? Zou 't geen verbittering geven als ze totaal niets gedaan kregen, zouden ze niet gaan sparen, zooveel als ze konden, om over een-jaar-of-wat opnieuw te beginnen? Zoo'n bond! ja, verdomd, 't is zoo kwaad! Die bliksemsche socialisten ook!...
Kom, vooruit, wie dan leeft, die dan zorgt!... Nog een jaar of tien, twaalf; dan wàs hij er wel, waar hij wezen moest.... Zijn jongens.... Geen één in het drukkersvak, hoor!
En Croes werkte eindelijk weer door aan den brief, waarin hij was blijven steken, verdiepte zich in een kostenberekening.
Klopte de jongen weer.... ‘Wie? Meneer Houtman?.... Laat meneer binnen....’
En opstaande, glimlachend opgewekt: ‘Dag meneer Houtman! Hoe gaat 't u?.... Komt u 's kijken hoe
| |
| |
wij 't hier stellen?.... Maakt u maar niets ongerust, hoor! Komt alles terecht!.... U zult zien, over drie, vier dagen.... denken we 'r al niet meer aan!...’
Om één uur, toen Croes, zijn besloten kantoor af, in binnenhúis-schemer en vette fabriekslucht, het gonsstille trappenhuis door, naar beneden gegaan, en uit de kilte van 't steenen portaal plots buiten gestapt was, ineens in 't zonlicht, de lente-zoelte, de herrie op straat, had hij weer even die vreemde gewaarwording, nieuw en vaag angstig, of hij werd overmeesterd, of al dat ferme en vaste in hem, zijn wil en besluiten, eensklaps wankelig stonden. 'n Oogenblik klopte 't hart hem in de keel, maar daar zag hij een paar van zijn menschen staan, die zwijgend groetten, stug, maar beleefd. Hij knikte terug, het hoofd hoog, zijn gezicht in een strak-onverschillige plooi, maar hij voelde een warmte van dankbare vriendschap, had bijna wel om willen kijken en nog eens knikken, vriendelijk, omdat ze zoo netjes bleven, zijn mannetjes, heelemaal niet onbeschoft in hun optreden; aardig was dat.... Maar 't ging natuurlijk niet, hij mocht niet vriendschappelijk doen, 't zou wezen of hij hun hoop wou geven!...
Dus hield hij zijn strak-onverschillig gezicht, riep kortaf bevelend: ‘Naar Polen’, stapte met haast in zijn vigelante.
Want daar, in de Kalverstraat, wou hij gaan koffie-drinken, niet thuis - hij zag er te veel tegen op. Zijn vrouw zou zoo bang en bezorgd zijn, hij zou van alles moeten vertellen, uitleggingen geven, en - al dat gepraat, over zaken, thuis, hij had er nooit veel behoefte, eigenlijk min of meer 't land aan.... 't Zou toch wel moeten, van avond.... Goed!.... Maar nu wou hij liever alleen blijven, had toch ook niet te veel tijd; straks, kwart over tweeën, moest hij weer op de vergadering zijn van de drukkers-patroons.
In 't wegrijden hoorde hij snerpend gefluit en iets bonzen van achteren tegen zijn rijtuig aan. ‘Mooi zoo’
| |
| |
mompelde Croes, en hij lachte even, ‘gaan jelie je gang maar!....’ Want, och nou ja!.... dat was er zeker weer een van de straat of een persjongen - beestig rapalje die jongens! - 't geslacht ging er niet op vooruit. - Maar die kreeg dan nou zeker al flink op zijn falie van een van de ouderen....
Daar niet op letten!.... Kwajongenswerk!....
Maar in die patroonsvergadering had hij 't niet gemakkelijk. Croes was de groote kracht, de woordvoerder van de partij, die in niets wou toegeven; 't was de meerderheid nog; maar 't scheelde niet veel meer.
Ze zaten er schijnbaar bedaard, aan het rustig-leege, effene vlak, de groene vergadertafel, alle groote drukkers van Amsterdam, onderling moordend-scherp concurreerende industrieelen, schijn-deftig bedaard en schijnbaar vriendschappelijk-innerlijk angstig, norschmokkend, elkander jaloersch-vijandig. Meest zware mannen in zwarte jassen. Ze praatten zoet grijnzend en rookten, in breed onverschillige houding, met onafhankelijke gebaren. Maar niemand was op zijn gemak. Soms grinnikten er een paar, maar de lach klonk valsch.
Eén opperde 'n aardig voorstel om 't op een accoordje te gooien. En dadelijk was er een druk gegons, van verzet en van instemming. ‘Onzin!’ riep Croes daar door heen met zijn krachtig geluid. 't Gaf ook immers niets - God-nog-toe, dat die menschen dat nou niet begrepen? Goed als je vrij, uit je eigen, wat meer kunt géven! Maar 't je afdwingen laten?.... Dan weet jewel, waar je begint, maar 't einde.... och! stommigheid! Croes zei, hij had dat nooit leeren begrijpen, van andere werkgevers, als je in de kranten las, dat ze aanstonds maar lief en mak aan het modderen waren gegaan, aan 't schikken en schipperen! Nonsens! De baas blijven! Nooit iets af laten persen!.... En dán, in die ándere vakken, ja, daar hadden ze dikwijls te doen met machtige arbeidsbonden, met weerstands-kassen en zoo!.... Terwijl in het drukkersvak....?
| |
| |
Niets van dat moois!.... Er waren waarachtig haast net evenveel vereenigingen in Amsterdam als er drukkerijen bestaan.... En wát voor vereenigingen!.... Ziekenpotten, niks meer!.... Een klein gedeelte was lid van den bond, van den grr..óóten bond.... die geen duiten had.... Ja, 't geld ontbrak.... Ziel van de negotie!.... Wat elk voor zich-zelf had gespaard? Sparen! - Croes bootste een schaterlach na. - 't Was nogal een tijd, dat arbeiders spaarden.... Ja, weet je waarvoor ze sparen? Om fietsen en sporthempies te koopen.... zijden dasjes met speldjes, hoedjes met veeren, manteltjes, bruine schoentjes, matrozenpakjes, voor d'rlui snoesjes van kindertjes!.... Haha!.... Sparen!.... Jawel, morgen brengen!....
Besloten werd niet te wijken, 't komitee van de stakenden niet te erkennen, elkander te helpen met kranten drukken en andere dingen waar haast bij was. Als de menschen eerst weer aan 't werk gingen, zou men eens zien wat er was te doen, een commissie benoemen.... Intusschen behield men zich voor, niet maar goediglijk allen die hadden gestaakt weer terug te nemen.
Croes was gewoon tegen vijven naar huis te gaan. Als hij vroeger was, liep hij nog even op de Groote Club aan, om een borrel te drinken, een paar van zijn vrinden te treffen. Maar vandaag wou hij blijven tot over half zeven, tot de mannen die werkten vertrokken waren. Ze zouden in twee vigelantes naar huis gebracht worden.
Boven, voor een van de ramen van 't eigen kantoor, stond hij uit te kijken. Die bliksemsche rijtuigen waren natuurlijk weer te laat.... Neen, toch, daar kwamen ze aan.... hielden stil....
Dadelijk, schreeuwend en joelend, een oploop van volk er omheen, mannen en jongens, maar vrouwen ook, krijschende jonge meiden, woelende kinderen. Zij pakten zich samen, zesdubbele rij in een oogenblik.
| |
| |
Agenten beproefden vergeefs de beweging er weer in te brengen.
En telkens ging waarschuwend sissen en sein-gefluit, gillen van vrouwen die kinderen riepen.
De eerste vier kwamen haastig 't gebouw uit. 't Was als een signaal. De halzen rekten, de koppen hieven zich, bleek van ontroering, van hartstocht vertrokken. Armen trilden vuistballend omhoog. En een brullend gehuil, hoog gierend gefluit, scheld-schreeuwen, doofden geheel de machteloos bevelende stemmen der dienders. Die stonden ter weerszij van 't voorste rijtuig, bedreigden met opgeheven stokken de dringende mannen. En ijlings verdwenen de bleeke, schrik-angstig gebogen figuren in 't rijtuigdonker; dan, rinkelend, hoorde men 't breken der ruit aan den anderen kant. De agenten daar zwaaien de gummistokken....
Maar 't paard, dat de vinnige zweep voelt, zet aan, en 't rijtuig rolt schokkende weg; op zij en er achter, een eind nog mee, hollen de jongere kerels en slungels, die smijten met vuil, fluitgieren en schelden, de magere vale gezichten verwrongen door plotselingen haat en de hijging van 't loopen.
Intusschen is wankelig schokkend het tweede zwartglimmige rijtuig tot voor de deur van 't gebouw gesukkeld. Het schichtige paard wil niet stilstaan; ruw-driftig schreeuwt en rukt de koetsier aan de teugels, slierend de striemende zweep om het bruine, gladnaakte lijf, dat het siddert van pijn.
En daar komen de mannen weer, angstig opzij blikkend, snel en gebukt; nog feller schreeuwen, vloeken en schelden de woedende stakers; een van de agenten, teruggestompt, slaat er op met zijn stok, wat de vrouwen gillen doet. Een steen door de lucht!.... Maar geen mensch geraakt.... Dan trapt weer het schrikkende paard 't blank flikkerend vuur uit de keien. ‘Vooruit dan!’ schreeuwt de koetsier, en het rijtuig schokt hevig, zwaait, ratelt weg door de straat - een lange, lenige jongen springt er toch nog achterop,
| |
| |
slaat het raampje kapot met zijn witten knuist, waarop heviger 't hoongejuich, 't fluit-gieren, 't schreeuwen...
Maar daarop verspreiden de menschen zich; brompratende, mokkend-scheldende mannen, gilroepende vrouwen met kinderen, jolende meiden....
Croes, voor zijn raam, was geweldig geschrokken. Wel maakte hij, kwasi-bedaard en luid-sprekend zijn opmerkingen aan den ouden bediende, die, ook ontsteld, op gedempten toon had gevraagd ‘of meneer nog wat had’ voor hem, maar hij hoorde een vreemden, scherphoornen klank in zijn zware stem en zijn borst werd benauwd door dof-bonzige volte. Telkens weer keek hij, snel blikkend naar buiten, ook toen het al gedaan was, zijn wenkbrauwen hooggetrokken, oogen groot-open. Hij had iets gezien, dat hij niet begreep, dat hem wreed overviel met een plotselinge dreiging. Iets als een oproer, gevaarlijk, gewelddadig....
Toen hij weer tot zich zelf kwam, was dit zijn naar voren dringende eenig-klare gedachte: dat hij daarin voorzien moest, dat het zóó niet ging.... 't Kon moord en doodslag geven. Daar mochten zijn trouwe menschen niet meer aan blootgesteld worden!
God, wat een wilde woede, wat een verbittering, wat een hartstochtelijk hevige haat in die bleeke gezichten en dreig-gebaren!.... Hoe kwam dat, wat was dat in-eens?....
Toen hij zelf eindelijk ging, ook per vigilante, was alles weer rustig, 't gewone, dagelijksche rommelgedoe in de pleinige straat. Niemand keek naar hem om.
Dat kalmeerde wel wat.
Maar hij voelde zich toch zich-zelf nog niet, gejaagd en ontdaan, toen hij thuiskwam. Uiterlijk bleef hij zich meester.... Dat moest altijd!.... Baas blijven!...
|
|