Kinderen en erfgenamen
(1964)–P.J. Risseeuw–
[pagina 237]
| |
doodgaan’. Hij was als kind al een spotter geweest, al zou hij de meest bekende psalmen nog prompt kunnen opzeggen. Daar had meester Molier wel voor gezorgd. En zijn moeder, de enige over wie hij nooit een kwaad woord had willen zeggen. Op de een of andere manier moest hij iets in zijn bloed hebben van een spotzieke voorvader (er waren in Zeeuws-Vlaanderen twee takken van de Leenhouts, een liberale en een orthodoxe). Dat zijn vader op het nippertje een afgescheiden meisje had ontmoet dat hem te vuur en te zwaard op het smalle pad had gevoerd, kon voor hem geen reden zijn zich te conformeren aan een verstikkende sfeer van raak niet en smaak niet. Hij had het zondige vlees altijd al liefgehad en wou dat wel weten ook. Nu, in zijn ouderdom, had hij genoeg aan een rustige sfeer in huis en de kleine uitstapjes die hij met Betty maakte naar zijn zomerhuisje in het merengebied van Gravenhurst, de Rocky Garden in Hamilton of naar de Niagara Falls. Dat zijn nichtje Betty Smallegange op zijn oude dag zijn weg had gekruist, beschouwde hij als een macabere grap van het leven. Hij had haar, zo gezegd, een lift aangeboden, al stond ze nog zo zelfbewust langs de weg. Ze was, naast Neil Brown, zijn rechterhand geworden en het periodiek bezoek van haar zoontje Roy had hij stilzwijgend geaccepteerd, zonder de jongen ooit tegemoet te komen. De zaak begon de laatste jaren hoe langer hoe meer te drijven op Brown, aan wie het was toevertrouwd elk sterfgeval volgens een vast procédé uit te buiten. Het werk lag hem volkomen. Geen schuilhoek van het menselijk hart was hem onbekend. Het moest vreemd lopen als hij zijn cliënten niet een onvergetelijk herinneringsbeeld voor ogen stelde, dat maar al te vaak een dure compensatie zou zijn voor het sussen van vage schuldgevoelens voor alles wat zij de overledene aan liefde en belangstelling hadden onthouden. Betty vond Mr. Neil Brown, de ‘herinneringsadviseur’ zoals hij in het fraaie prospectus van de firma werd betiteld, een vreselijk mens, al had hij bij tijden iets vertrouwds in zijn wezen dat ze niet kon thuisbrengen. Neil Brown en Betty Leenhouts hielden elkaar op een af- | |
[pagina 238]
| |
stand, maar het was duidelijk dat het hem niet ongevallig was dat zij pu nog maar zelden op de zaak kwam. Mr. Lynholt had een klein, aan de woonkamer grenzend ineenlopend vertrek, dat hij zijn kantoor noemde. Er stonden twee zware zwart leren fauteuils, een kastje met een encyclopedie en wat boeken over het begrafeniswezen in de U.S.A., een aantal mappen met bijzonder geslaagde kleurenfoto's van defilé's van laatste eer bewijzende familie en vrienden langs de altijd open kist, waarin Mr. die en die (altijd bij de naam genoemd zonder het woord overledene of lijk te gebruiken) omgeven door veel bloemen zo zacht en vriendelijk lag te sluimeren, dat de dood hier zijn verschrikking wel helemaal had verloren. Ach, het was toch een mooie branche voor wie er wat in zag. Het meest was er te verdienen aan die nabestaanden die prijs stelden op een ‘langdurige bescherming’. Dat betekende niet alleen een zorgvuldige balseming, maar ook een dure bronzen kist. Wanneer Mr. Brown na zijn wekelijks rapport weer was vertrokken, kwam oom Andries, leunend op zijn stok, naar de woonkamer waar Betty de thee klaar had. De dokter had hem het drinken van whisky ronduit verboden, tenzij Mr. Lynholt er naar streefde zo spoedig mogelijk in aanmerking te willen komen als reclameobject voor zijn eigen lucratief bedrijf te fungeren. Maar ook Mr. Audrey Lynholt, zich koesterend in de goede zorgen van zijn niet onaantrekkelijke bloedverwante, sluimerde nog liever wat bij volle bewustzijn. Toen hij zich na zijn grimmig verweer tegen thee inplaats van whisky had aangepast, was er iets losgewoeld van herinneringen aan zijn vroegste kinderjaren in de Haagse Jacob Catsstraat. Hij stond met zijn neus voor de ruiten te kijken hoe de lantaarnopsteker met zijn lange stok onfeilbaar het gaskousje liet aangloeien. De thee was gezet en het koperen comfoortje wierp door haar ronde en ovale openingetjes een warme krans van lichtjes op het plafond. Over het algemeen vroeg hij niet veel naar de familie. Betty hield hem, tussen de bedrijven door, wel op de hoogte. Wat hem wel heimelijk stak was, dat er de laatste jaren zoveel duizenden Hollanders naar Canada kwamen, waaronder | |
[pagina 239]
| |
veel gereformeerden die hier, hoe was hef godsmogelijk dachten dat ze nog in Holland waren. Voor wie de Canadese kerken niet goed genoeg waren en die er al over spraken eigen scholen te zullen bouwen. Dat slag was dus nog altijd springlevend. Opnieuw zouden ze, als een halve eeuw geleden, er armoe voor lijden als het moest. Soms liet Betty een paar Amerikaanse en Canadese emigrantenkrantjes slingeren, die ze van haar kennissen kreeg. Het meest boeiden hem de familie-advertenties, vaak nog in 't Hollands. Als Betty uit was, had hij ze wel eens doorgesnuffeld. Het ging altijd nog over de doop, de zelfbeproeving en het Verbond en wat je op zondag wel of niet mocht. God zal me bewaren, dacht hij, wat had hij daar als kleine jongen al aan geleden. Dat gereformeerde geloof had een taai leven. Toen Betty een keer zou gaan koffiedrinken bij de familie Kuyvenhoven, kwamen ze haar ophalen voor de eerste (Hollandse) dienst. Hij had er niets van gezegd. Betty was na die affaire met Keith niet veel meer naar de kerk geweest. Maar aan tafel kon ze toch niet zwijgen over wat ze had beleefd. Voor de dienst hadden de mensen gezellig met elkaar staan praten. Er waren er al heel wat die met hun car kwamen. Er was ook een geadopteerd kind gedoopt. Juist deze week had haar vader, die haar nog altijd krantjes uit Holland stuurde, er ook een preek bij gesloten: Denk aan uw doop. Wie jaren lang niet naar God geluisterd heeft en meent de stem van het doopwater al lang tot zwijgen te hebben gebracht, diende te weten dat God bij elke doopsbediening zijn naam noemt. Wie hopeloos met zichzelf in de knoop zit en er niet uit kan komen, wete: God wil ook uw God zijn. Ondanks onze ontrouw, houdt God zich aan zijn belofte. U bent gedoopt, dat is uw verantwoordelijkheid. Betty riskeerde geen botsing met oom Andries. Ze zei alleen dat de dominee had gezegd dat je doop altijd geldig bleef, tot je dood toe.
Na een tweede attaque binnen het jaar ging het nu hard achteruit met oom Andries. Er kwam een verpleegster voor | |
[pagina 240]
| |
dag en nacht. Hij was aan de linkerzijde verlamd, maar kon nog spreken en helder denken. Toen Mr. Brown zich aandiende gaf hij te kennen met hem alleen te willen zijn. Een paar dagen later volgde de notaris met getuigen.
- Bent u nog lid van de United Church? vroeg Betty. Het woog haar zwaar dat oom Andries geen geestelijke bijstand verlangde. Vreemd genoeg had hij haar een keer aan tafel toegebeten: was jij niet gewend te bidden voor je eten? Ook dat was er bij Betty ingeschoten. Als ze samen waren bad ze voortaan hardop het Onze Vader. Op een avond zei hij: - Ik ga dood, Betty en ik heb alles geregeld. Ik ben nooit wettig getrouwd geweest. Lang geleden had ik een huishoudster, ene Jayne Brown. Toen ze een kind kreeg zei ze dat het van mij was, maar ik geloofde het niet. Niemand kon het bewijzen. We hadden het geen van beiden ooit zo nauw genomen, weet je. Het was een jongen. Toen zijn moeder stierf heb ik haar beloofd hem bij mij te nemen, al heb ik hem nooit erkend. Je weet nu wel wie ik bedoel... Neil heeft het gezicht van de Leenhouts, het donkere type uit Zeeuws-Vlaanderen. Hij is mijn zoon en ik laat hem de zaak na. Voor jou is ook gezorgd. Het was vreemd dat je hier kwam... Hij stak zijn magere hand naar haar uit. - I thank you very much for all you have done for me... - Het was niets oom... U bent het zelf die mij geholpen hebt... zei Betty bewogen. - Ik was altijd een buitenbeentje en heb m'n moeder veel verdriet bezorgd... Hij sloot de ogen. Betty dorst de stilte niet verstoren. De doop blijft altijd gelden, tot je dood toe. Hij had het wel gehoord, maar was er niet op ingegaan. Hij had zijn doop niet waar gemaakt en wist maar al te goed dat hij zijn eigen weg was gegaan. Eigenlijk had hij er altijd een behagen in gehad tegen de draad in te gaan. Zelfs in zijn oude dag had die onovertroffen showbusiness van gebalsemde lijken in sluimerkamers hem een heimelijke voldoening gegeven. Hij had er zelf niet in geloofd. | |
[pagina 241]
| |
Aan zijn doop kon hij slechts denken als aan een heel dunne draad die een ver verleden met een ongewisse toekomst verbond. Eigenlijk wilde hij maar liever geloven dat dood dood was. Zijn bijbel was het boek Prediker. Ijdelheid der ijdelheden! Toen hij gestorven was vond Betty een strookje papier als leeswijzer. Het was een uitknipsel van een citaat van Connolly: Wie van ons als christen is opgevoed en zijn geloof heeft verloren, heeft het christelijk gevoel van zonde behouden zonder het reddend vertrouwen op verlossing. |
|